Spring naar content
Advies inzake het verzoek tot teruggave van collectie Gutmann

De Gutmann-collectie (Gutmann I)

Dossiernummer: RC 1.2

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 25 maart 2002

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 3220 – Dubbele bokaal van verguld zilver (foto: RCE)
NK 3253 – Haan met kippen en kuikens door A. Schuszler (foto: RCE)

  • NK 3220 - Dubbele bokaal van verguld zilver (foto: RCE)

Het Advies

Bij brief van 24 januari 2002 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de commissie verzocht te adviseren over de te nemen beslissing in het verzoek van de erven van F.B.E. Gutmann om teruggave van de kunstvoorwerpen in de NK-collectie met herkomst Gutmann.

De feiten

Naar aanleiding van het eind 1999 ingediende verzoek om teruggave is door de Inspectie Cultuurbezit een onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 27 september 2000 dat aan de verzoekers is toegezonden.

Algemene overwegingen

De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen van de commissie Ekkart en de regering terzake, zoals weergegeven in de toelichting op het instellingsbesluit van de commissie.

De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in andere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer zijn te achterhalen, dat bepaalde gegevens zijn verloren gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

De commissie is tenslotte van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sedert de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

Bijzondere overwegingen

De commissie grondt haar overwegingen op voormeld onderzoeksrapport en op het in het besluit tot instelling van de commissie opgenomen artikel 2, lid 4, dat de commissie de adviestaak verricht met inachtneming van het rijksbeleid ter zake zoals dat in de toelichting nader is aangegeven. In het onderzoeksrapport worden in de conclusie vier groepen van kunstvoorwerpen in de NK-collectie met herkomst Gutmann onderscheiden. Achtereenvolgens worden deze letterlijk vermeld waarna telkens de overwegingen van de commissie volgen.

Groep 1. Kunstvoorwerpen door de heer F.B.E. Gutmann in 1939 ter verkoop aangeboden bij de Amsterdamse kunsthandel Rosenberg en uiteindelijk in 1940 verkocht aan Hofer voor Göring (NK 3219-3221). Ten aanzien van deze voorwerpen is er geen na-oorlogse beslissing op een verzoek tot restitutie genomen. Meer informatie ten aanzien van de omstandigheden van de verkoop is noodzakelijk.

De commissie overweegt te dien aanzien dat anders dan in het onderzoeksrapport aangegeven meer informatie niet noodzakelijk is en dat voor deze groep tot teruggave kan worden besloten. Uitgaande van de feiten en omstandigheden die zijn komen vast te staan en in aanmerking nemende de aanbevelingen van de commissie Ekkart zijn er voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat van een onvrijwillige verkoop sprake is geweest.

De groepen 2 en 3 kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij zijn in het onderzoeksrapport als volgt weergegeven.

Groep 2. De 7 schilderijen (NK 3248-3254). Deze schilderijen zijn verkocht aan Böhler/Haberstock in 1942. Een verzoek om rechtsherstel ten aanzien van deze schilderijen is na de oorlog afgewikkeld. Uit correspondentie blijkt dat de erven in juli 1954 hebben gekozen geen gebruik te zullen maken van hun rechten ten aanzien van deze 7 schilderijen. Hiervan komen 2 ook voor op “Lijst Z”.

Groep 3. Kunstvoorwerpen die in 1941 en 1942 verkocht werden aan Böhler/Haberstock en worden genoemd op “Lijst Z” (NK 3131-3200, 3227, 3230, 3251 en 3254). Na de oorlog waren deze kunstvoorwerpen onderwerp van de procedure voor de rechter die zich uitsprak over het recht en de voorwaarde van restitutie aan de erven. Uitvoering van dit vonnis resulteerde in de uiteindelijke selectie van de erven uit “Lijst Z” in de jaren 1954 – 1960.

Bij deze weergave van de groepen 2 en 3 overweegt de commissie het volgende: Het bedoelde verzoek om rechtsherstel heeft geresulteerd in het vonnis van de Raad voor het Rechtsherstel, afdeling Rechtspraak van 1 juli 1952, waarvan een afschrift als bijlage aan het onderzoeksrapport is toegevoegd. Aan de toewijzing van dit rechtsherstel en de veroordeling van de Stichting Nederlands Kunstbezit om de in de procedure bedoelde goederen af te geven is door de Raad het voorbehoud toegevoegd dat de koopprijs van die goederen aan de Stichting moest worden betaald. Dit voorbehoud is in de rechtsoverwegingen als volgt gemotiveerd: “dat de Raad bij de beoordeling van de redelijkheid van dit ingrijpen mede in aanmerking neemt dat de Staat met de recuperatie van tijdens de bezetting naar Duitsland weggevoerde, uit particulier bezit afkomstige, goederen geacht moet worden de teruggave daarvan aan de oorspronkelijke eigenaar te hebben beoogd, met dien verstande dat deze door de restitutie niet behoort te worden verrijkt, zodat hij een eventueel ontvangen tegenprestatie aan de Staat behoort af te staan”. De commissie is van oordeel dat in het kader van het huidige rijksbeleid dit voorbehoud niet kan worden aanvaard (zie ook de algemene overwegingen). In de tweede aanbeveling van de commissie Ekkart is geadviseerd het begrip nova een ruimere interpretatie te geven dan tot nu toe in het beleid gebruikelijk is en daaronder ook afwijkingen ten opzichte van de vonnissen die zijn uitgesproken door de Raad voor het Rechtsherstel te rekenen alsmede de resultaten van veranderd (historisch) inzicht ten aanzien van de rechtvaardigheid en consequentie van het toen gevoerde beleid. Van een dergelijk novum is voor wat betreft de verkopen en restitutie van de onderhavige kunstvoorwerpen sprake. Gelet op de bijzondere omstandigheden waaronder deze verkopen hebben plaatsgevonden mag niet worden aangenomen dat de erven door de restituties zonder terugbetaling van verkoopopbrengsten ongegrond zouden worden verrijkt. Aan de omstandigheid dat de erven destijds hebben afgezien van terugkoop van, dan wel een bewuste keuze hebben gemaakt uit de gerecupereerde kunstobjecten, komt bij de beoordeling van de voorliggende claim geen beslissende invloed toe. Van rechtsverwerking kan in het onderhavige geval geen sprake zijn nu daarvoor meer nodig is dan het afzien van terugkoop c.q. het maken van een keuze. Dit klemt temeer nu de situatie thans in zoverre een andere is dan destijds omdat toen restitutie slechts tegen betaling van een geldsom kon worden verkregen. In dat verband acht de commissie het van betekenis, dat voormeld rapport financiële moeilijkheden van de erven aannemelijk acht. Mitsdien dienen deze kunstvoorwerpen zonder meer te worden gerestitueerd.

Groep 4. De overgebleven categorie bestaat uit 12 NK-nummers (NK 3203 – 3212, 3231 en 3232) waarvan niet veel bekend is. Deze voorwerpen van toegepaste kunst vallen waarschijnlijk onder de verkoop aan Böhler/Haberstock tijdens de oorlog, alhoewel slechts NK 3206 met zekerheid als zodanig valt te identificeren. Aangezien deze voorwerpen in geen van de na-oorlogse documenten met betrekking tot de afhandeling van het rechtsherstel voorkomen, is het mogelijk dat de erven niet op de hoogte waren van het feit dat deze teruggevonden waren.

Ten aanzien van deze groep kunstvoorwerpen overweegt de commissie dat er van mag worden uitgegaan dat het eigendomsrecht van de erven vast staat en dat van verjaring van de claim geen sprake is. Omdat er voldoende aanwijzingen zijn dat ook verder geen belemmering bestaat om tot teruggave over te gaan en nadere informatie niet nodig wordt geacht, kan tot deze teruggave worden besloten.

Conclusie

Gelet op het vorenstaande is het advies van de commissie aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om over te gaan tot teruggave van alle in deze zaak betrokken kunstvoorwerpen aan de erven van F.B.E. Gutmann.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 25 maart 2002.

J.M. Polak (voorzitter)
B.J. Asscher (vice-voorzitter)
J.Th.M. Bank
J.C.M. Leijten
E.J. van Straaten
H.M. Verrijn Stuart

Gerelateerde adviezen:

Samenvatting RC 1.2

De Gutmann collectie

De voorgeschiedenis van de Gutmann claim vangt aan in mei 1998. In dat jaar verscheen de eerste (proef)rapportage van de Commissie Ekkart waarin voorwerpen voorkwamen waarvan werd geconcludeerd dat deze tot de voormalige collectie Gutmann behoorden. Dit was de aanleiding voor het contact tussen de familie Gutmann en de ICB. Een verzoek om teruggave van deze voorwerpen dateert uit 1999. Op dat moment was nog onduidelijk om hoeveel voorwerpen het ging, wat de toedracht van het bezitsverlies was, en waarom deze voorwerpen deel uitmaakten van de NK-collectie. De ICB stelde een onderzoek in naar de voorwerpen met herkomst Gutmann in de NK-collectie, dat in september 2000 werd afgesloten met een rapport. Dit werd voorgelegd aan de staatssecretaris van OCenW en de familie Gutmann. In de tijd die hierop volgde was er de nodige (media)belangstelling, en in het overleg tussen staatssecretaris Van der Ploeg en de Vaste Commissie voor OCenW kwam de zaak aan de orde. Op 24 januari 2002 werd de zaak voorgelegd aan de Restitutie Commissie. De staatssecretaris van OCenW verzocht de commissie binnen 12 weken tot een advies te komen inzake het verzoek tot teruggave van de Gutmann collectie. Het advies van de Restitutie Commissie kwam in de vergadering van 25 maart 2002 tot stand.