Op 19 december 2005 stelde de Restitutiecommissie haar advies vast inzake Goudstikker. Dit laatste en tevens omvangrijkste advies van 2005 behandelt het restitutieverzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie, voorheen kunsthandel Goudstikker, zoals op 26 april 2004 bij de staatssecretaris ingediend en op 31 juli 2005 met enkele kunstwerken aangevuld. De commissie adviseerde de staatssecretaris in dit advies 202 van de 267 geclaimde kunstvoorwerpen terug te geven. Deze kunstwerken behoorden aan het begin van de oorlog tot de handelsvoorraad van de Amsterdamse Kunsthandel J. Goudstikker N.V. en maakten bij indiening van de claim deel uit van de rijkscollectie. De werken, waaronder een groot aantal schilderijen van 17e-eeuwse Nederlandse meesters, bevonden zich anno 2005 in bruikleen van het ICN bij diverse Nederlandse musea en overheidsinstellingen. Het advies werd begin februari 2006, onder gelijktijdige bekendmaking van de beslissing op het verzoek door de staatssecretaris, openbaar gemaakt en trok in binnen- en buitenland veel belangstelling.
Feiten
Jacques Goudstikker, de joodse directeur en grootaandeelhouder van Kunsthandel J. Goudstikker NV te Amsterdam (hierna: Goudstikker), vluchtte op 14 mei 1940 uit Nederland. Door een ongelukkige val in het ruim van het schip waarmee hij naar Engeland zou oversteken, kwam Jacques Goudstikker op 16 mei 1940 om het leven. Zijn weduwe en zoon, Désirée en Eduard Goudstikker – die in de jaren ‘50 beiden de naam van de latere tweede echtgenoot van Désirée, Von Saher, zouden aannemen – wisten uiteindelijk de Verenigde Staten te bereiken, waar zij zich vestigden.
De tijdens het interbellum wellicht belangrijkste kunsthandel van Nederland bleef zo na de vlucht van Jacques Goudstikker onbeheerd achter, waarna het personeel vervolgens bij overeenkomsten van 1 en 13 juli 1940 nagenoeg de gehele kunsthandel aan de Duitsers Alois Miedl en Hermann Göring verkocht voor een totaalbedrag van NLG 2.500.000. De verkoop betrof de onroerende goederen – panden aan de Amsterdamse Herengracht, Breukelen en Ouderkerk aan de Amstel –, de handelsnaam en de handelsvoorraad van ten minste 1113 kunstwerken. In het zogenaamde ‘zakboekje’ dat Jacques Goudstikker tijdens zijn vlucht in 1940 bij zich droeg en dat bewaard is gebleven, zijn deze 1113 geïnventariseerde werken met naam en toenaam terug te vinden. Door de verkoop kwam Göring in het bezit van de kostbaarste kunstwerken uit de handelsvoorraad van de kunsthandel. Miedl zette, nadat hij begin juli de handelsnaam, de onroerende goederen en de minder belangrijke werken uit de handelsvoorraad had verworven, de kunsthandel voor zichzelf voort onder de naam ‘Kunsthandel voorheen J. Goudstikker NV’.
Van de aankoopsom van NLG 2.500.000,– restte na de oorlog voor Goudstikker een bedrag van NLG 1.363.752,33. De na de bevrijding door de Nederlandse autoriteiten in de panden van Kunsthandel Voorheen J. Goudstikker NV aangetroffen kunstwerken kwamen als ‘vijandelijk vermogen’ van Miedl onder beheer van de Nederlandse autoriteiten.
Daaronder bevonden zich enkele honderden kunstvoorwerpen uit de oude handelsvoorraad van Goudstikker, dat wil zeggen de werken die Jacques Goudstikker bij de aanvang van de oorlog in de kunsthandel had achtergelaten. Daarnaast werden na de oorlog vele kunstwerken uit de oude handelsvoorraad van Goudstikker door de geallieerden in Duitsland aangetroffen en naar Nederland gerecupereerd. Over de teruggave van de eerste categorie kunstwerken en de onroerende goederen van Goudstikker, kort gezegd de Miedl-goederen, trad de weduwe Goudstikker na de oorlog in onderhandeling met de diverse Nederlandse rechtsherstelorganen. Deze zich jarenlang voortslepende onderhandelingen mondden voor wat betreft de kunstwerken uit in een schikking (dading) van 1 augustus 1952, waarbij Goudstikker enkele honderden werken terugkocht van de Nederlandse Staat. Met betrekking tot de zogenaamde Göring-transactie (de kunstwerken betreffend die in 1940 aan Göring waren geleverd) zag Désirée Goudstikker – later Désirée von Saher – na de oorlog af van het vragen van rechtsherstel. Dit onder meer vanwege onzekerheid over de staat waarin de kunstwerken verkeerden die zouden worden teruggevonden of inmiddels al waren teruggevonden. Daarbij speelde ook dat de Nederlandse Staat in ruil voor teruggave de terugbetaling eiste van de koopsom die Göring destijds had betaald. Bij de dading van 1 augustus 1952 behielden de erven zich de rechten op deze zogenaamde Göring-werken voor. In 1998 besloot Goudstikker echter alsnog een verzoek tot teruggave in te dienen van de kunstwerken die tot de Göring-transactie behoorden bij de opvolger van de Raad voor het Rechtsherstel, het Gerechtshof te Den Haag. Het hof wees dit verzoek af op 16 december 1999, enkele jaren voor de bekendmaking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart en de totstandkoming van het versoepelde restitutiebeleid. Het hof oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend, namelijk na de in de naoorlogse rechtsherstelregeling (E 100) opgenomen vervaltermijn van 1 juli 1951. In de overwegingen stelt het hof daarnaast nog geen gewichtige reden te zien om, ondanks deze niet-ontvankelijkheid van het verzoek, ambtshalve in te grijpen (ambtshalve rechtsherstel te verlenen). Zo bevonden zich in 2004, bij het begin van de procedure inzake Goudstikker voor de Restitutiecommissie, nog 267 kunstwerken uit de oude handelsvoorraad van Goudstikker in de rijkscollectie.
Procedure
Nadat de staatssecretaris op 10 juni 2004 het restitutieverzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie (hierna: verzoekster) aan de Restitutiecommissie had voorgelegd, stelde zij allereerst een feitenonderzoek in. Voor dit onderzoek heeft de commissie zich zo veel mogelijk gebaseerd op directe bronnen, onder meer de documentatie over het bezitsverlies en de naoorlogse rechtsherstelonderhandelingen, zoals deze voorhanden is in diverse archieven. De commissie heeft zich tijdens het onderzoek zo min mogelijk laten leiden door in het kader van voorgaande procedures opgestelde rapporten. Een concept van het onderzoeksrapport van de commissie werd verzoekster, conform de gebruikelijke procedure van de commissie, op 4 mei 2005 voorgelegd met verzoek om commentaar. Het commentaar van verzoekster bereikte de commissie vervolgens op 31 juli 2005. De uiteindelijke tekst van de ruim zeventig pagina’s tellende Rapportage werd tezamen met het advies op 19 december 2005 vastgesteld. De commissie heeft het commentaar van verzoekster niet geïncorporeerd in de tekst, maar als bijlage bij de Rapportage gevoegd. In het kader van het onderzoek organiseerde de commissie op 12 september 2005 tevens een hoorzitting. Daarbij voerden namens verzoekster onder meer de schoondochter en kleindochter van Jacques Goudstikker, Marei en Charlène von Saher, het woord.
Bespreking advies
Het advies van de Restitutiecommissie luidt tot teruggave van 202 van de 267 betrokken kunstwerken aan verzoekster. Het beslissingskader waaraan de commissie het huidige verzoek van Goudstikker toetste, is, evenals in andere zaken die de rijkscollectie betreffen, het sinds 2001 door de regering afgekondigde verruimde restitutiebeleid. Dit beleid is gebaseerd op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart. In haar advies behandelt de commissie achtereenvolgens de volgende vragen:
- Waren de kunstwerken in mei 1940 eigendom van Goudstikker?
- Was sprake van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime?
- Is het teruggaveverzoek in het verleden al definitief afgehandeld?
- Dient bij teruggave terugbetaling aan de orde te komen?
- Zijn er redenen van publiek belang die aan teruggave in de weg staan?
(ad 1) Met betrekking tot de eigendomsvraag stelt de commissie vast, dat 227 van de geclaimde kunstvoorwerpen in 1940 tot de handelsvoorraad van Goudstikker behoorden. Van 40 kunstwerken acht de commissie het op basis van haar onderzoek aannemelijk dat deze bij het begin van de oorlog geen eigendom waren van kunsthandel Goudstikker. Ten aanzien van deze 40 schilderijen adviseert zij niet tot teruggave.
(ad 2) De vraag of er met betrekking tot de 227 geclaimde schilderijen sprake was van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime, beantwoordt de commissie bevestigend. Daartoe overweegt zij onder meer dat de weduwe van Jacques Goudstikker – die na zijn dood mede namens haar minderjarige zoon de meerderheid van de aandelen vertegenwoordigde – in 1940 haar toestemming weigerde om de kunstwerken aan nazikopstuk Göring en de met hem bevriende Miedl te verkopen. Bovendien plaatst de commissie vraagtekens bij de verdere gang van zaken rond de verkoop van de kunsthandel aan Miedl, waarbij een de Duitsers goed gezinde medewerker van Goudstikker een sleutelrol vervulde.
(ad 3) De motivering van het Goudstikker advies richt zich voor een belangrijk deel op de ontvankelijkheid van het verzoek. Zoals hiervoor beschreven, hadden de erven Goudstikker eerder procedures tot rechtsherstel gevoerd, wat de commissie voor de vraag stelde of het verzoek daarmee in het verleden definitief was afgehandeld. In dat geval zou de commissie het verzoek ingevolge het regeringsbeleid immers niet-ontvankelijk moeten verklaren. Hiertoe dienen de 227 schilderijen uit de oude handelsvoorraad van Goudstikker onderscheiden te worden in de volgende drie categorieën: (a) 21 schilderijen die aan Miedl zijn geleverd, (b) 194 kunstwerken die tot de zogenaamde Göring-transactie behoorden, en (c) 12 schilderijen die aan anderen dan aan Miedl of Göring zijn geleverd.
(a) De commissie concludeert ten aanzien van het restitutieverzoek van de aan Miedl geleverde kunstwerken dat dit in het verleden definitief werd afgehandeld. In 1952 kwam een schikking (dading) tot stand, waarbij Goudstikker ruim 300 schilderijen terugkocht van de Nederlandse staat en zij in bepaling 1.4 van deze overeenkomst tevens afstand deed van de eigendomsrechten op de overige kunstwerken die tijdens de oorlog aan Miedl waren geleverd ten gunste van de Nederlandse staat. De commissie acht zich aan deze bepaling gebonden en beoordeelt het verzoek tot teruggave van de kunstwerken, die tijdens de oorlog aan Miedl zijn geleverd, daarom als een definitief afgedane zaak:
In casu heeft Goudstikker in de dading afstand gedaan van de eigendomsrechten ten gunste van de Nederlandse Staat en gekozen voor de beëindiging van de door haar reeds aanhangig gemaakte procedure voor de Raad voor het Rechtsherstel. Onder verwijzing naar de algemene overwegingen onder e is de commissie van mening dat het afstand doen van eigendomsrechten, zoals Goudstikker heeft gedaan, anders dan het afzien van het indienen van een verzoek tot rechtsherstel, van een dusdanig definitieve aard is, dat zij daar ondanks het ruime begrip novum niet in kan treden.
Ten aanzien van de 21 kunstwerken in deze categorie die onder de claim vallen, adviseert de Restitutiecommissie dan ook niet tot restitutie.
(b) Anders is het voor de categorie van kunstwerken die tot de Göring-transactie behoren. Hoewel de erven Goudstikker na de oorlog ten aanzien van deze categorie er voor hadden gekozen geen verzoek tot rechtsherstel in te dienen, deden zij op geen enkel moment afstand van de eigendomsrechten van deze kunstwerken. Deze categorie kunstwerken valt niet onder de afstand van rechten, zoals geregeld in de hiervoor genoemde bepaling 1.4 van de dading. Ondanks het feit dat het Haagse gerechtshof in 1999 Goudstikkers claim op deze kunstwerken op formeel-juridische gronden afwees, en het verzoek dus behandelde, is het huidige verzoek op grond van het verruimde restitutiebeleid wel ontvankelijk. Hieromtrent oordeelt de commissie dat de beslissing van het hof uit 1999, waarin tot niet-ontvankelijkheid werd geconcludeerd op grond van de verjaring van de claim, niet kan worden opgevat als een inhoudelijke afhandeling van het verzoek van Goudstikker en dus ook niet kan leiden tot een ‘definitief afgehandelde zaak’. Daarnaast wijst de commissie er op dat het versoepelde restitutiebeleid haar de mogelijkheid biedt in geval van ‘nova’ – in de ruime zin van ‘nieuwe inzichten’ zoals gedefinieerd door de Commissie Ekkart – zaken die eerder zijn afgehandeld te heroverwegen. Hieromtrent stelt de commissie:
Daarbij komt dat het hof in 1999 uiteraard geen rekening kon houden met het nadien door de regering geformuleerde verruimde restitutiebeleid, hetwelk de commissie in staat stelt en opdraagt veeleer beleidsmatig dan strikt juridisch tot een advies te komen. Dit verruimde beleid en het daaruit voortvloeiende verruimde toetsingskader, als neerslag van algemeen aanvaarde nieuwe inzichten, brengt de commissie tot het oordeel dat verzoekster, ondanks de eerdere behandeling van het verzoek door het hof, in haar huidige verzoek alsnog ontvankelijk is.
Gezien de onvrijwilligheid van het bezitsverlies tijdens de oorlog is het verzoek tot teruggave van de 194 kunstwerken die onder de Göring-transactie vallen dan ook toewijsbaar.
(c) De commissie adviseert voorts tot restitutie van een kleine groep schilderijen die niet behoren tot de aan Miedl en Göring geleverde kunstobjecten, en waarvan door Goudstikker tot in 2004 nooit teruggave was gevraagd. Ook bij deze derde categorie is volgens de commissie sprake van onvrijwillig bezitsverlies.
Aangezien zich onder deze laatste twee categorieën (b en c) een viertal schilderijen bevinden die worden vermist en waarvan de commissie aldus niet tot teruggave kan adviseren, betreft het advies van de commissie de teruggave van (192 plus 10) 202 kunstwerken.
(ad 4) De vierde vraag die de commissie zich in het advies heeft gesteld, is of er tegenover restitutie van de werken een betalingsverplichting dient te worden gesteld. De commissie beantwoordt deze vraag ontkennend. Goudstikker heeft weliswaar een bedrag geld ontvangen bij de verkoop, waarbij het bedrag dat daadwerkelijk aan Goudstikker ten goede is gekomen veel kleiner blijkt dan het tijdens de oorlog door Miedl en Göring betaalde bedrag, maar daar staat tegenover dat Goudstikker grote verliezen heeft geleden. Ook houdt de commissie bij dit oordeel rekening met het feit dat in de jaren ’50 de Nederlandse staat ten minste 63 kunstwerken uit de handelsvoorraad van Goudstikker heeft verkocht, waarvan de opbrengst in de staatskas is gevloeid. Bovendien worden vier schilderijen die onder het advies voor teruggave in aanmerking zouden komen, anno 2005 vermist. Tot slot wijst de commissie op het feit dat de staat bijna 60 jaar lang het gebruiksrecht van de kunstwerken heeft gehad.
(ad 5) De commissie heeft voorts nog onderzocht of er, gezien het kunsthistorisch belang van enkele van de terug te geven werken, een publiek belang aanwezig is dat aan teruggave in de weg zou staan. In overweging 18 concludeert zij dat hiervan geen sprake is. Voor de commissie is daarbij het moment vlak vóór het bezitsverlies doorslaggevend. De commissie oordeelt dat een eventuele naoorlogse verandering in de waardering voor de kunstwerken geen invloed kan en mag uitoefenen op het advies tot teruggave. Op dit punt constateert de commissie dat de werken (die door Goudstikker niet zelden vanuit het buitenland naar Nederland waren gehaald) in 1940 voor de verkoop bestemd waren, en dat van bescherming van Nederlands cultuurbezit in 1940 geen sprake was.
Beslissing staatssecretaris
De commissie zond haar advies bij brief van 27 december 2005 aan de staatssecretaris. Op 6 februari 2006 kwam de staatssecretaris vervolgens, na overleg binnen het kabinet, tot een beslissing. In deze beslissing volgt de staatssecretaris het advies in de conclusie, echter op enkele belangrijke punten niet in de motivering. De punten waarop de staatssecretaris afwijkt van het advies betreft de ontvankelijkheid van het verzoek ten aanzien van de Göring-transactie, en de argumentatie van de commissie ten aanzien van een eventuele terugbetaling van een tegenprestatie. In een brief van 6 februari 2006 aan de Tweede Kamer zette de staatssecretaris haar beslissing uiteen. Hieronder volgt de passage waarin de beslissing op het verzoek tot teruggave wordt verwoord:
‘Anders dan de Restitutiecommissie ben ik van mening dat er in het onderhavige geval sprake is van afgehandeld rechtsherstel. Het Gerechtshof Den Haag heeft in 1999 als rechtsherstelrechter definitief in deze zaak beslist. Daarom valt de zaak op deze grond buiten de kaders van het geldende restitutiebeleid. Ik acht niettemin in dit bijzondere geval gronden aanwezig om overeenkomstig het advies van de commissie tot teruggave over te gaan. Daarbij let ik vooral op de feiten en omstandigheden rond het onvrijwillige bezitsverlies en op de afwikkeling van deze zaak begin jaren vijftig zoals door de commissie naar voren gebracht in haar omvangrijke onderzoek.’
Ondanks dit verschil van inzicht kan de commissie met tevredenheid terugzien op het uiteindelijke resultaat, te weten teruggave van die werken waarvan de commissie dit heeft geadviseerd.