A. De feiten
Voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang neemt de commissie de volgende feiten als vaststaand aan.
A.1. Koenigs werd op 3 september 1881 geboren te Kierberg, Duitsland. In 1920 richtte hij samen met een neef de N.V. Rhodius Koenigs Handelmaatschappij op. De onderneming werd gevestigd in Amsterdam. Enkele jaren later verhuisde Koenigs met zijn echtgenote Anna gravin von Kalckreuth (hierna: Anna Koenigs) en hun kinderen definitief naar Nederland. Beiden waren niet van joodse afkomst. In 1939 werd Koenigs het Nederlandse staatsburgerschap verleend.
A.2. In de jaren twintig heeft Koenigs een grote verzameling tekeningen en schilderijen aangelegd. Met name de tekeningencollectie, ook wel de ‘Koenigs-collectie’ genaamd, is van kunsthistorisch belang.
A.3. Uit een door Koenigs met de hand opgestelde en ondertekende verklaring van 9 september 1931 kan worden afgeleid dat Koenigs een overeenkomst is aangegaan met de Amsterdamse bank N.V. Bankierskantoor Lisser & Rosenkranz (hierna: L&R), met wiens joodse directeur S. Kramarsky hij bevriend was. In de verklaring schrijft Koenigs aan L&R: ‘Sie haben mir namens einer Gruppe zugesagt an der Capital erhöhung von Rhodius Koenigs Handel Mij im Ausmass von fl. 1.500.000,- mitzuwirken’. Tevens schrijft hij dat hij tot zekerheid van terugbetaling daarvan zijn collectie tekeningen, zoals aanwezig in zijn woon-huis in Haarlem, in eigendom overdraagt aan L&R. De overeenkomst tussen Koenigs en L&R is waarschijnlijk enkele weken later geformaliseerd, onder meer per akte van 2 oktober 1931, waarvan de inhoud de commissie niet bekend is.
A.4. Bij geregistreerde onderhandse akte van 1 juni 1935 werd een nieuwe overeenkomst tussen Koenigs en L&R vastgelegd, waarbij tevens uitdrukkelijk werd vastgesteld dat de oude afspraken vervielen. In dit door FF overgelegde document is vermeld dat Koenigs erkende een bedrag van NLG 1.375.000 en GBP 17.000 te lenen tegen 4% rente met een looptijd van 5 jaar. Tot zekerheid van terugbetaling werd daarbij de collectie tekeningen en schilderijen van Koenigs, zoals op een bij de akte gevoegde lijst gespecificeerd, in eigendom overgedragen aan L&R. De lijst, die blijkens de tekst oorspronkelijk bij de akte van 1 juni 1935 gevoegd moet zijn geweest, ontbreekt vandaag de dag, maar uit de tekst van de overeenkomst zelf blijkt dat het schilderijen en tekeningen betrof die kort tevoren in bruikleen waren gegeven aan het Museum Boymans te Rotterdam en het Rijksmuseum te Amsterdam. Koenigs en L&R kwamen verder overeen dat Koenigs het recht had de geldlening te allen tijde geheel of gedeeltelijk af te lossen, terwijl L&R gerechtigd zou zijn de collectie in het openbaar of ondershands te verkopen en zich op de opbrengst te verhalen bij ommekomst van de looptijd (31 mei 1940) of bij het in liquidatie treden van L&R.
A.5. Vanaf 1939, in het zicht van het aflopen van de overeengekomen termijn en onder de toenemende oorlogsdreiging, hebben Koenigs en de bank L&R, onder bemiddeling van kunsthandelaar Jacques Goudstikker, onderhandelingen gevoerd met D. Hannema, directeur van het Museum Boymans. Het doel van Koenigs was daarbij kennelijk, zo kan worden afgeleid uit de correspondentie, om de collectie tekeningen als geheel, onder zijn naam, definitief onder te brengen bij Museum Boymans. De vermogende Rotterdamse ondernemers D.G. van Beuningen en W. van der Vorm werden als financiers bij de besprekingen betrokken. Andere belangstellenden werden door Koenigs op afstand gehouden. Uit een (concept)brief van omstreeks februari 1940 van Jacques Goudstikker aan Hannema kan worden afgeleid dat Koenigs bereid was geweest tot verregaande tegemoetkomingen om te bewerkstelligen dat de collectie voor het museum behouden bleef. De onderhandelingen strandden echter. Koenigs en L&R maakten ondertussen plannen voor vervoer van de collectie naar het buitenland.
A.6. Op 2 april 1940 is L&R in liquidatie getreden. De bedoeling hiervan was de bank, die een grotendeels joodse directie had, te vrijwaren van Duitse inmenging in geval van een Duitse inval. Koenigs, die als medeaandeelhouder aanwezig was bij de aandeelhouders-vergadering waar daartoe bij acclamatie was besloten, zou nauw betrokken zijn geweest bij de totstandkoming en verdere uitvoering van de plannen.
A.7. In een tweetal onderhandse geregistreerde akten van 2 april 1940, die mede zijn ondertekend door Koenigs, is vermeld dat Koenigs als saldo van zijn per 2 april 1940 tussen hem en L&R afgesloten rekening-courantverhouding, inclusief rente, de somma van NLG 1.662.915,14 benevens GBP 20.559.13.7 aan L&R schuldig is. Ook deze twee akten zijn in 2008 overgelegd door FF.
A.8. In de eerste akte, een nadere overeenkomst die het hoofddeel van de schuld en de tekeningencollectie betreft, is vermeld dat ‘partijen thans te rade zijn geworden, tot gedeeltelijke delging der schuld van Koenigs aan Lisser & Rosenkranz over te gaan’ en dat partijen daartoe het navolgende zijn overeengekomen: ‘Ter gedeeltelijke voldoening zijner voorschreven schuld en wel tot een bedrag van f 1.250.000.-, geeft Koenigs aan Lisser & Rosenkranz in betaling, welke laatste bij deze van genen in betaling aanneemt, de verzameling teekeningen, welke door Koenigs in bruikleen zijn gegeven aan het Museum Boymans te Rotterdam, en als nauwkeurig gespecificeerd op de aan bovenvermelde acte van den 1. Juni 1935 gehechte en door beide partijen gewaarmerkte lijst. Mitsdien draagt Koenigs bij deze de genoemde teekeningen aan Lisser & Rosenkranz in vollen en vrijen eigendom over, welke eigendomsoverdracht door Lisser & Rosenkranz wordt aangenomen, en waartegenover zij aan Koenigs kwijting zijner voorschreven schuld tot een bedrag van
f 1.250.000,- verleent’. De tweede akte is van gelijke strekking en heeft betrekking op de schilderijen.
A.9. Uit bewaard gebleven correspondentie blijkt dat L&R en Koenigs ieder afzonderlijk diezelfde dag aan Museum Boymans hebben gemeld dat de tekeningencollectie in eigendom van de bank L&R was overgegaan. Koenigs schreef daarbij dat hij, gezien het uitblijven van een reactie van de zijde van het museum, genoodzaakt was geweest de tekeningen in betaling te geven, als gevolg waarvan de tekeningen in ‘vollen en vryen eigendom’ van L&R waren overgegaan en dat hij, ‘voor zooveel noodig onder beëindiging Uwer bruikleen’, de tekeningen ter algehele beschikking van L&R stelde. L&R meldde het museum dat zij voornemens waren de tekeningen nog diezelfde week door de expediteur te laten weghalen.
A.10. Na 2 april 1940 vond opnieuw overleg plaats tussen L&R, vertegenwoordigd door Jacques Goudstikker, het Museum Boymans vertegenwoordigd door directeur Hannema, en D.G. van Beuningen. Uit een bewaard gebleven brief van 9 april 1940 van Hannema aan L&R blijkt dat ook Koenigs bij deze besprekingen betrokken was. Na 2 april 1940 bleef L&R rekening houden met Koenigs’ wensen, zo blijkt uit een brief van L&R aan Goudstikker van 8 april 1940: ‘(…) U gelieve er rekening mee te houden, dat wij uit nationale overwegingen en, ten einde den wensch van den voor-bezitter [Koenigs, RC] te respecteren, tegenover het Museum Boymans, zoals u bekend is, wat den prijs betreft, de grootst mogelijke tegemoetkoming willen betrachten. (…)’.
A.11. Op 9 april 1940 bevestigde L&R schriftelijk aan Van Beuningen dat zij de tekeningen-collectie alsmede 12 schilderijen aan hem hadden verkocht voor NLG 1 miljoen. In de brief schreef L&R: ‘Uit Uw desbetreffende toezegging hebben wy met dank genoteerd, dat bovengenoemde verzamelingen teekeningen en schilderyen, zoolang deze in het Museum Boymans zullen zyn tentoongesteld, aldaar zullen verblyven onder de tot nu toe bestaande benaming van “Collectie F. Koenigs”’.
A.12. Felicitaties over en weer volgden. De directie van L&R sprak haar voldoening uit over het feit dat zij eraan hadden kunnen bijdragen dat ‘deze belangryke verzameling voor Nederland en het Museum Boymans behouden is gebleven’. Met de toezegging door Van Beuningen dat de naam van Koenigs verbonden zou blijven aan de collectie was ‘tevens de wensch van den heer Koenigs vervuld’, aldus L&R. Op 12 april 1940 verzekerde Hannema Koenigs ‘dat ook in de toekomst de verzameling, waaraan steeds Uw naam verbonden zal blijven, met de meeste zorg beheerd zal worden’. Op 17 april 1940 schreef Koenigs aan Hannema: ‘Ook ons verheugt het, dat de collectie in Holland is gebleven en wij zien haar natuurlijk het liefst in Museum Boymans’. Om uiting te geven aan deze gevoelens schonk Koenigs ter aanvulling van de collectie het museum nog een tweetal tekeningen van Carpaccio. Op 19 april 1940 schreef Hannema aan L&R dat hij verheugd was dat ‘.. de geheele verzameling Koenigs (…) in het Museum Boymans blijft (…)’ en bedankte hij de directie van de bank L&R voor de medewerking.
A.13. In diens biografie over D.G. van Beuningen (pag. 317) schrijft Harry van Wijnen dat op 28 april 1940 – enkele weken na de transactie van 9 april 1940 tussen L&R en Van Beuningen, maar nog voor de Duitse inval – een verkennende ontmoeting te Den Haag plaatsvond tussen de schoonzoon van Van Beuningen, Lucas Peterich, en de Duitser dr. H. Posse, die in opdracht van Adolf Hitler kunst inkocht ten behoeve van het op te richten Führermuseum te Linz. Peterich herinnerde Posse op 5 augustus 1940 per brief aan deze bespreking. Daarbij stelde hij destijds in de veronderstelling te hebben verkeerd dat zijn schoonvader niets wilde verkopen, maar ‘so glaube ich heute, daβ er jetzt vielleicht doch dazu bereit sein würde, wenn Sie ein gutes Angebot auf die Zeichnungen der Sammlung Königs machen könnten’. In de daarop volgende maanden onderhandelde Peterich namens Van Beuningen met Posse over de aankoop van een deel van de tekeningencollectie.
A.14. Van Beuningen verkocht begin december 1940 voor een bedrag van NLG 1.4 miljoen circa 528 tekeningen aan Posse. Op 9 december 1940 meldde Hannema over de verkoop door Van Beuningen aan een lid van het curatorium van de Stichting Museum Boymans, dat ‘.. de heer van Beuningen het plan had om voor een bepaald bedrag teekeningen te verkoopen uit de collectie Koenigs, welke hij vóór den oorlog had verworven. Deze transactie is thans tot stand gekomen’. De thans geclaimde werken op papier maakten deel uit van deze groep. De overige tekeningen (circa 2000 in getal) en 8 schilderijen schonk Van Beuningen aan de Stichting Museum Boymans.
A.15. Koenigs werd op 19 december 1940 aangehouden door de SD. Na een week lang te zijn vastgehouden en verhoord, werd hij op 24 december 1940 vrijgelaten, waarschijnlijk na interventie van Alois Miedl. Verzoekster heeft op 20 maart 2014 een nota van 11 januari 1941 overgelegd, geschreven door mr. J.P. Hooykaas, raadadviseur bij de Afdeling staats- en strafrecht van het Departement van Justitie. Deze nota was ‘in tegenwoordigheid van den Heer Koenigs gedicteerd, zoodat in ieder geval het door den Heer Koenigs medegedeelde goed is weergegeven’. In de nota is vermeld dat Koenigs zelf op 11 januari 1941 het volgende had meegedeeld: ‘Op Donderdag 19 December, had de Heer Koenigs een gesprek met den Heer GG van de firma Labouchère te Amsterdam. De Heer GG deelde aan den Heer Koenigs mede, dat er plannen hangende waren van de zijde van de N.S.B., waarvan hij vreesde, dat de Duitsche S.S. ze zou steunen. De Heer Koenigs heeft de inhoud van dit gesprek medegedeeld aan den Heer Miedl te Amsterdam, eveneens bankier (…). De Heer Koenigs wist n.l. dat de Heer Miedl persoonlijke relaties had met den Rijksmaarschalk Goering. De Heer Miedl heeft zich hierop telefonisch in verbinding gesteld met een neef van den Rijksmaarschalk, Hauptmann Goering, te Berlijn, teneinde een en ander mede te deelen. In den nacht van 19 op 20 December is hierop de Heer Koenigs gearresteerd en verhoord, o.a. omtrent zijn zegsman. Den volgende morgen is hierop de Heer GG gearresteerd en beiden zijn op 24 December in vrijheid gesteld. De Heer Koenigs veronderstelt, dat deze invrijheidsstelling samenhangt met de tusschenkomst van den Heer Miedl bij den Commissaris-Generaal Rauter. De Heer Miedl had op 23 December een onderhoud terzake met den S.S. Brigadeführer’ (…). Miedl verklaarde in een brief van 10 april 1947: ‘Ende 1940 wurden Herr Koenigs und ich vom deutschen Sicherheitsdienst in Amsterdam verhaftet. Nachdem mein seinerzeitiger Sekretaer HH, es verstand, die Schwester Goerings zu verstaendigen, musste ich auf telegrafischen Befehl freigelassen werden und konnte dann auch die Befreiung Koenigs erreichen. Zeuge ist die in Haarlem wohnende Witwe des Herrn Koenigs. Die seinerzeit durch den S.D. ausgesprochenen Drohungen sowie das Nachspiel dieser Verhaftung mahnten zur Vorsicht’. In een door verzoekster op 23 oktober 2013 inzake RC 4.123 toegezonden rapportage wordt over dit onderwerp het volgende citaat aangehaald, dat afkomstig zou zijn uit een naoorlogs dossier betreffende een ontvijandingsverzoek van Miedl: ‘M[iedl] zelf heeft verklaard, hoe hij, door Koenigs gewaarschuwd, Göring telefonisch voor een moordaanslag heeft gewaarschuwd, waardoor hij een nacht in de gevangenis heeft moeten doorbrengen met als gevolg de overplaatsing van Wilkens, de voorganger van Lages, door toedoen van Miedl’.
A.16. Koenigs kwam op 6 mei 1941 op een treinstation te Keulen, Duitsland, om het leven.
A.17. In mei 1942, een jaar na het plotselinge overlijden van Koenigs, schreef zijn weduwe, Anna Koenigs, aan Hannema: ‘Ik ben blij om alles, wat in het museum Boymans en in Nederland is gebleven, want het was altijd de wens van mijn man, dat zijn verzameling in ons land zou blijven’.
A.18. FF verklaarde in 2008 dat zijn vader ‘niet enthousiast’ was over de doorverkoop van een deel van de tekeningencollectie door Van Beuningen en dat zijn vader hier zeker nog met Van Beuningen over had willen spreken. Enige jaren na de oorlog hebben een of meerdere erfgenamen van Koenigs laten onderzoeken of Van Beuningen kon worden aangesproken op de doorverkoop van werken uit de collectie aan Posse. Hiervan is destijds afgezien naar aanleiding van een negatief juridisch advies, inhoudende dat ‘de bewuste overeenkomst [tussen L&R in liq. en Van Beuningen, RC] alleen rechtsbetrekkingen schiep tussen de Heer van Beuningen en de N.V. voornoemd en dat een eventuele toezegging tot in standhouding der Koenigs collectie en tot continuatie van de bruikleen aan het Boymans Museum niet het karakter heeft van een derden beding waarvan de nakoming door de erven in rechte zou kunnen worden afgedwongen’ (brief van mr. Max Meijer aan FF van 19 augustus 1953).
A.19. De thans geclaimde werken op papier behoren tot een door Van Beuningen doorverkocht deel van de collectie (zie A.14) dat na de Tweede Wereldoorlog terecht is gekomen in de Sovjet Unie en pas in 2004 vanuit Kiev, Oekraïne, aan de Nederlandse regering is geretourneerd. Deze overdracht is gebaseerd op internationale regelingen die bepalen dat tijdens de Tweede Wereldoorlog uit de bezette landen verdwenen kunstwerken dienen te worden overgedragen aan de nationale regering van het land van herkomst. De kunstwerken zijn onderdeel gaan uitmaken van de Nederlandse rijkscollectie (en in het bijzonder van de NK-collectie).