De procedure
Verzoekers hebben bij brief van 28 maart 2007 aan de minister om teruggave verzocht van voormelde objecten uit de rijkscollectie die eigendom zouden zijn geweest van de naamloze vennootschap I. Rosenbaum NV te Amsterdam (hierna: ‘Rosenbaum’ of ‘kunsthandel Rosenbaum’). Bij brief van 30 maart 2007 deelden verzoekers mede dat het verzoek om teruggave mede werd gedaan namens S. Ltd., een kunsthandel te New York, als ‘successor company’ van de in 1947 geliquideerde kunsthandel Rosenbaum. Zij hebben hun verzoek nader toegelicht bij brieven van 14 november 2008, 30 maart 2009 en 20 september 2010 aan de commissie.
Het oorspronkelijke restitutieverzoek betrof meer werken. De minister heeft in zijn brief van 21 mei 2007 een drietal schilderijen die tot de claim behoorden van het adviesverzoek aan de commissie uitgezonderd omdat zij eerder in het kader van de zaak Goudstikker (RC 1.15) zijn teruggegeven en thans geen deel meer uitmaken van de rijkscollectie. Verzoekers hebben bij brief van 10 december 2009 hun verzoek met betrekking tot die schilderijen (NK 3260, NK 3270 en NK 3271) en met betrekking tot het schilderij NK 3122 ingetrokken.
Verzoekers hebben bij brief van 14 november 2008 hun verzoek aangevuld met een claim op een commode in regence-stijl (NK 256). De commissie heeft het verzoek betreffende dat object ondergebracht in een afzonderlijk dossier (Rosenberg, RC 1.105), waarover op 3 mei 2010 advies is uitgebracht. Hetzelfde deed zij met het verzoek tot teruggave van het schilderij Landschap met klassieke tempel van Hubert Robert (NK 1432) dat werd afgesplitst van onderhavig verzoek in verband met een concurrerende claim op dit werk (Mathiason, RC 1.108). Over het adviesverzoek inzake Rosenbaum ten aanzien van NK 1432 bracht zij op 31 januari 2011 advies uit (Rosenbaum, RC 1.82-A).
Met betrekking tot het adviesverzoek dat zich uitstrekt over de hierboven genoemde dertien objecten heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport dat op 10 mei 2010 (in eerste versie) en op 14 juni 2011 (tweede versie) door de commissie voor commentaar is toegezonden aan verzoekers en voor feitelijke aanvulling voorgelegd aan de staatssecretaris van OCW (hierna: de staatssecretaris). De staatsecretaris heeft laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Verzoekers hebben bij brief van 20 september 2010 commentaar gegeven op de eerste versie van het conceptrapport, waarbij zij onder meer zijn ingegaan op vragen over de positie van S.Ltd. als ‘successor company’ van Rosenbaum, en hebben geen commentaar gegeven op de tweede versie.
Gedurende de procedure heeft de commissie registeraccountant L.J.W.M van der Elst, voormalig partner bij Ernst & Young, als expert geraadpleegd. Zijn bevindingen zijn samengevat in een op 18 oktober 2011 uitgebracht rapport, dat aan verzoekers is toegezonden samen met een notitie 26 september 2011 van de commissie waarin aanvullende onderzoeksgegevens zijn opgesomd. Verzoekers hebben van de hen geboden gelegenheid om commentaar te geven op deze stukken geen gebruik gemaakt.
Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 19 december 2011. Verzoekers hebben zich in de onderhavige procedure laten vertegenwoordigen door Markus H. Stötzel, advocaat te Marburg (Duitsland).