C. Overwegingen
Verzoekers
1. Verzoekster X.X. te B., Verenigde Staten heeft gesteld erfgename te zijn van haar vader Nathan Katz (1893-1949) en op te treden voor zich en namens drie andere erfgenamen van Nathan Katz, te weten Z.Z. te B., Zwitserland, A.A. te T., Frankrijk en B.B. te S., Frankrijk. Verzoeker Y.Y. te V. stelt gerechtigd te zijn tot de nalatenschap van zijn grootvader Benjamin Katz (1891-1962). Hij treedt op voor zich en namens zestien andere nazaten van Benjamin Katz, te weten C.C., D.D., E.E., F.F., G.G., allen te C., Venezuela, H.H. te H., I.I. te A., J.J. te H., K.K. te A., L.L. te L., Verenigd Koninkrijk, M.M. te N., Verenigd Koninkrijk, N.N. te A., Frankrijk, O.O. te A., P.P. te D., Q.Q. te A. en R.R. te D..
De commissie ziet geen aanleiding te twijfelen aan de status van verzoekster X.X. als (mede)gerechtigde tot de nalatenschap van Nathan Katz, en evenmin aan de status van verzoeker Y.Y. als (mede)gerechtigde tot de nalatenschap van Benjamin Katz.
Kunsthandel Katz
2. Nathan en Benjamin Katz, van joodse afkomst, waren de enige firmanten van de door hen in 1930 opgerichte vennootschap Firma D. Katz te Dieren, in naam een voortzetting van de door hun vader opgerichte kunsthandel. Vanaf 1940 had de firma tevens een filiaal in Den Haag.
Op 17 februari 1941 trad Firma D. Katz, in verband met anti-joodse maatregelen, in liquidatie en op 1 juni 1943 zou de firma formeel worden opgeheven. Om continuering van de handel mogelijk te maken, werd op aanwijzing van de bezetter op 19 mei 1941 de N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz opgericht. Niet-joodse zakenrelaties werden benoemd tot directeuren. Na de oorlog traden deze directeuren af en werd de onderneming voortgezet door Benjamin Katz. De aandelen werden volgens verzoekers toebedeeld aan Benjamin en Nathan Katz (ieder 50%). Verzoekers hebben op basis hiervan gesteld dat Benjamin en Nathan Katz feitelijk de eigenaren waren van de N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz.
Als gevolg van schijnconstructies in verband met de bezetting is thans niet meer precies te achterhalen hoe de broers, de Firma D. Katz en de N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz zich tijdens en na de oorlog juridisch en financieel tot elkaar hebben verhouden. Op basis van de beschikbare gegevens oordeelt de commissie dat Nathan en Benjamin Katz moeten worden aangemerkt als de economisch belanghebbenden bij de Firma D. Katz en de hiervoor genoemde N.V. In dit advies worden de firma en N.V. tezamen aangeduid als ‘Kunsthandel Katz’.
Betrokken cultuurgoederen
3. Verzoekers beogen teruggave van 189 kunstwerken, voornamelijk schilderijen, waarvan gesteld wordt dat deze onderdeel uitmaakten van de handelsvoorraad van Kunsthandel Katz, zoals opgenomen in de als lijsten I t/m IV aan dit advies gehechte bijlagen. Deze kunstwerken zijn na de Tweede Wereldoorlog grotendeels uit Duitsland gerecupereerd naar Nederland, waarna de Nederlandse Staat deze heeft geïncorporeerd in de rijkscollectie. Onder de werken bevinden zich geen werken die bij De Gruyter in Nederland zijn gebleven tijdens de oorlog (zie het Historisch Overzicht onder l).
Onder een NK-inventarisnummer zijn de geclaimde kunstwerken anno 2012 voor een groot deel in bruikleen bij diverse Nederlandse musea en bewust en weloverwogen heeft geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’.
De commissie verwijst in dit kader naar het feitenrelaas zoals dit onder n en o van het Historisch Overzicht is samengevat. Hieruit blijkt dat na de oorlog weliswaar sprake was van een minnelijke regeling tussen de gebroeders Katz en de Nederlandse restitutieautoriteiten, waarbij de broers circa dertig kunstwerken ontvingen tegen betaling van een geldbedrag, maar dat deze regeling slechts betrekking had op de desbetreffende kunstwerken. Ten aanzien van de thans geclaimde schilderijen heeft het contact tussen de gebroeders Katz en de Nederlandse autoriteiten niet geleid tot een rechterlijke uitspraak of een schikking. Evenmin kan de conclusie worden getrokken dat de gebroeders Katz na de oorlog expliciet van de vordering tot teruggave van de thans in het geding zijnde werken hebben afgezien. Een dergelijke expliciete uiting heeft de commissie tijdens haar onderzoek niet aangetroffen.
Daarbij merkt de commissie nog op dat de afwikkeling van de procedure destijds, mede door toedoen van de Nederlandse restitutieautoriteiten, zo onoverzichtelijk is verlopen dat het haar niet opportuun voorkomt om deze naoorlogse afhandeling in de huidige procedure als beletsel te zien voor het instellen van onderzoek naar de huidige claim.
De commissie oordeelt dat verzoekers ontvankelijk zijn in hun verzoek en zal de claim hieronder nader onderzoeken.
Eigendom
5. De volgende vraag die de commissie heeft te beantwoorden is of het eigendomsrecht van de geclaimde kunstwerken in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Dit noemt de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001 als een voorwaarde voor restitutie. De vraag of sprake is van onvrijwillig bezitsverlies van de betrokken werken, kan pas aan de orde komen als is vastgesteld dat Kunsthandel Katz eigenaar was van deze werken. De commissie heeft geen aanwijzingen gevonden dat zich onder de geclaimde kunstwerken schilderijen bevinden die behoorden tot de privécollectie van Nathan of Benjamin Katz.
6. Het onderzoek naar de eigendom van de kunstwerken is zeer bemoeilijkt door het feit dat verzoekers de belangrijkste bron van informatie hierover – de administratie van Firma D. Katz tot het moment van arisering in maart 1941 – niet meer hebben kunnen overleggen. Evenmin zijn deze administratieve gegevens elders aangetroffen. Als gevolg hiervan heeft de commissie haar oordeel moeten baseren op het herkomstonderzoek naar individuele NK-werken van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) en de bij het onderzoek van de commissie en verzoekers aangetroffen, meer secundaire, documentatie. Veel bronnen zijn geraadpleegd, waaronder tentoonstellings- en veilingcatalogi, facturen van aankopers bij, en verkopers aan Kunsthandel Katz, rekeningoverzichten en gegevens die door de geallieerden na de oorlog zijn verzameld en thans bewaard worden in verschillende archieven in binnen- en buitenland (zie voor een overzicht van de belangrijkste geraadpleegde bronnen lijst V). Een gevolg van het ontbreken van de administratieve gegevens van de kunsthandel zelf is dat het uitermate moeilijk, en vaak onmogelijk, is gebleken om de eigendom van Kunsthandel Katz in de relevante periode vast te stellen.
7. Bij de beoordeling van de eigendomsvraag dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat het enkele feit dat de gebroeders Katz een kunstwerk hebben verhandeld er niet zonder meer op duidt dat zij het betreffende object in eigendom hadden. In dit kader wijst de commissie op de volgende omstandigheden:
- Kunsthandel Katz, met name Nathan Katz, trad met regelmaat op als bemiddelaar bij verkopen van schilderijen voor andere eigenaren. Ook kochten de gebroeders Katz geregeld in opdracht van derden kunstwerken aan (al dan niet uit eigen middelen), om deze vervolgens door te leveren aan hun opdrachtgevers. Deze rol werd belangrijker nadat de kunsthandel een belangrijk deel van haar handelsvoorraad al in augustus 1940 had verkocht aan de Duitse ondernemer Alois Miedl en voor voortgezette handelsactiviteiten niet meer kon putten uit een grote eigen voorraad.
- Nathan en Benjamin Katz werden gedurende de oorlogsjaren ingeschakeld door de Sonderauftrag Linz om de Nederlandse kunstmarkt te verkennen en kunstwerken te verwerven ten behoeve van het op te richten Führermuseum. Onafhankelijk van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de gebroeders Katz een vrije keuze hadden om werkzaamheden te verrichten voor de Sonderauftrag Linz, moet worden geconcludeerd dat zij in zekere zin werden ingezet als verlengstuk van het acquisitiebeleid van de bezetter. Ook na de ‘arisering’ van de firma in februari 1941 bleven de gebroeders Katz actief op de kunstmarkt, waarbij zij tijdelijk werden beschermd tegen anti-joodse maatregelen om hen in staat te stellen hun werkzaamheden voor de bezetter te continueren.
overheidsinstellingen.
Deze manier van handelen leidt ertoe dat er dikwijls slechts een korte tijd zat tussen het moment van de verwerving, op eigen naam of in opdracht voor een ander, en de (door)verkoop van een kunstwerk door de gebroeders Katz.
In het licht van het bovenstaande stelt de commissie vast dat voor het grootste deel van de geclaimde kunstwerken niet meer bekend is geworden dan dat Kunsthandel Katz gedurende de bezetting betrokken was bij de verkoop daarvan. Die betrokkenheid toont niet zonder meer aan dat Kunsthandel Katz de betreffende werken daadwerkelijk in eigendom had.
8. Een en ander overziend, is de commissie van oordeel dat in de onderhavige zaak bij geclaimde individuele kunstwerken alleen sprake is van een situatie waarbij ‘het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken’ indien er:
- overtuigende aanwijzingen zijn aangetroffen dat kunstwerken al vóór de Duitse inval eigendom waren van Firma D. Katz; en er daarnaast
- overtuigende aanwijzingen zijn dat Kunsthandel Katz ten tijde van het bezitsverlies tijdens de oorlog (nog steeds) eigenaar van de betreffende werken was.
Bezitsverlies
Verkopen aan Alois Miedl / kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V.
9. Onder de geclaimde kunstwerken bevinden zich 101 objecten die gedurende de Duitse bezetting van Nederland door of via Kunsthandel Katz zijn verkocht aan Alois Miedl of de door hem gedreven kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V. De grootste transactie met Miedl vond plaats op 2 augustus 1940, maar ook daarna zijn er nog transacties geweest. In het kader van het onderhavige advies beschouwt de commissie de betreffende kunstwerken als één categorie. Deze kunstwerken zullen hierna worden aangeduid als ‘Miedl-werken’ en zijn opgenomen in lijst I. Voor de relevante feiten verwijst de commissie naar het Historisch Overzicht onder c.
10. Onder verwijzing naar de overwegingen 5 tot en met 8 concludeert de commissie dat voor een groot deel van deze objecten bij het onderzoek onvoldoende gegevens zijn aangetroffen om te kunnen oordelen dat de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk is. Gezien het hiernavolgende oordeel over de aard van het bezitsverlies is een nadere specificering van deze categorie niet noodzakelijk.
11. Ingevolge het restitutiebeleid voor de kunsthandel, zoals neergelegd in de Aanbevelingen voor de kunsthandel van de Commissie Ekkart uit 2003, is in ieder geval sprake van onvrijwillig bezitsverlies wanneer voorwerpen zijn gestolen, geconfisqueerd, of onder dwang verkocht. De commissie stelt vast dat de gebroeders Katz kunstwerken aan Miedl hebben verkocht en dat bij geen van de Miedl-werken sprake is geweest van diefstal of confiscatie. De belangrijkste transactie betrof een verkoop door Firma D. Katz van meer dan 500 schilderijen tegen een verkoopprijs van NLG 1.822.500 op 2 augustus 1940.
12. Voor de beoordeling van de aard van het bezitsverlies is de toelichting op aanbeveling 5 van de Commissie Ekkart uit 2003 van belang, waarin het volgende is vermeld: ‘Bij de verkopen van kunstwerken door handelaren gedurende de oorlogsjaren is het doorgaans moeilijk te bepalen wanneer nog sprake is van vrijwillige en wanneer van onvrijwillige verkoop. Het feit dat inmiddels tientallen jaren zijn verstreken en de informatie nu vaak alleen uit de tweede, derde of vierde hand te verkrijgen is, maakt het noodzakelijk om in ieder geval optimaal gebruik te maken van hetgeen in de periode kort na de oorlog door de betrokkenen zelf of hun directe nabestaanden is vastgelegd’. Voor dit laatste verwijst de Commissie Ekkart met name naar de door de kunsthandelaar of zijn nabestaanden zelf ingevulde SNK-aangifteformulieren. Dergelijke aangifteformulieren ontbreken in de onderhavige zaak (zie het Historisch Overzicht onder n). Daarentegen zijn er wel naoorlogse verklaringen aangetroffen van Benjamin Katz die betrekking hebben op de verkopen aan Miedl (zie het Historisch Overzicht onder c).
13. Voor de beoordeling van de aard van het bezitsverlies acht de commissie de volgende naoorlogse verklaringen van Benjamin Katz van belang:
- ‘De Heer Miedl heeft op mij en mijn broer nooit dwang uitgeoefend om schilderijen te verkoopen, die mijn broer en/of ik niet wilde verkoopen. De Heer Miedl heeft ons nooit bedreigd met de overigens wel door de Duitschers tegen de Joden genomen maatregelen’.
- ‘Mijn broer heeft met de Heer Miedl altijd prettig onderhandeld en, toen wij in begin Augustus 1940 het definitieve contract sloten, hadden wij geen bijzondere vrees voor enige actie zijnerzijds’.
- ‘De koopprijs van de groote partij schilderijen, die wij op 2 Augustus 1940 aan Miedl verkochten, is ons betaald via de Amsterdamsche en Rotterdamsche Bank. Wij kregen bij die banken dus een bedrag van ruim f. 1.800.000.- op ons saldo bijgeschreven’.
- Benjamin Katz bevestigde tijdens een verhoor dat zijn broer na de grote transactie nog diverse andere transacties had gesloten met Miedl, waarbij van dwang van de zijde van Miedl evenmin sprake zou zijn geweest: ‘Ook bij deze latere, veel kleinere, transacties, heeft de Heer Miedl voor zoover ik weet nooit pressie op mijn broer uitgeoefend of bedreigingen geuit’.
- Verder verklaarde Benjamin Katz dat sprake was van een goede verstandhouding tussen Miedl en zijn broer: ‘Voor zoover ik weet sprak mijn broer Nathan de Heer Miedl nogal eens en mijn indruk was, dat Miedl en Nathan goede zakenvrienden van elkaar waren. Ik heb hem zelf maar een paar keer gesproken’.
14. De commissie overweegt ten aanzien van de aard van het bezitsverlies van de Miedl-werken dat in geval van een verkoop door een kunsthandelaar het enkele feit dat de kopende partij deel uitmaakte van het naziregime of intensief daarmee handelde, zoals Miedl, onvoldoende is om tot onvrijwilligheid te concluderen, zeker bij transacties waar marktconforme prijzen lijken te zijn betaald zoals bij de Miedl-werken. Daarnaast zijn in deze categorie geen aanwijzingen aangetroffen van directe dreiging of dwang. Zoals Benjamin Katz zelf na de oorlog verklaarde, moesten de gebroeders Katz weliswaar onder algemene druk van de oorlogsomstandigheden werken, maar oefende Miedl bij de transacties geen dwang op hen uit (zie hiervoor, overweging 13, en Historisch Overzicht onder c).
De commissie concludeert dat de Miedl-werken onderwerp waren van handelstransacties, passend bij het door de Commissie Ekkart geformuleerde uitgangspunt van het kunsthandelbeleid ‘dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’, en zal adviseren tot afwijzing van de claim op deze categorie werken.
Verkopen aan de Sonderauftrag Linz
15. Van de thans geclaimde kunstwerken blijken 65 schilderijen via Kunsthandel Katz door verkoop terecht te zijn gekomen in de collectie van het op te richten Führermuseum te Linz. De leveringen van Kunsthandel Katz aan de Sonderauftrag Linz begonnen waarschijnlijk in juli of augustus 1940. De betreffende schilderijen werden in Nederland aangekocht door diverse Duitse functionarissen, met name door de directeur van de Gemäldegalerie Dresden, dr. Hans Posse. De commissie behandelt deze kunstwerken als één categorie. De betreffende schilderijen zullen hierna worden aangeduid als ‘Linz-werken’ en zijn weergegeven in lijst
II. Voor de relevante feiten verwijst de commissie naar het Historisch Overzicht onder d, f, g, h, i, j en k.
16. Met betrekking tot de eigendom van de Linz-werken overweegt de commissie onder verwijzing naar de overwegingen 5 tot en met 8, dat voor het grootste deel van deze objecten onvoldoende gegevens zijn aangetroffen om te kunnen oordelen dat de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk is, zodat op dit punt niet wordt voldaan aan een van de vereiste criteria voor teruggave. Voor de Linz-werken waarvan de eigendom van Kunsthandel Katz wel in hoge mate aannemelijk is, geldt dat het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat sprake was van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Een nadere uiteenzetting van de eigendom van de individuele kunstwerken kan – behoudens hetgeen onder de nummers 22 en 23 wordt overwogen
– gezien het navolgende achterwege blijven.
17. De bij het onderzoek aangetroffen documentatie wijst erop dat de gebroeders Katz na de Duitse inval in Nederland zeer actief waren op de kunstmarkt. Eén van hun belangrijkste afnemers naast Alois Miedl was dr. Hans Posse, directeur van de Gemäldegalerie in Dresden, die door Hitler was aangesteld als verantwoordelijke voor de opbouw van de collectie van het geplande Führermuseum. Voor de verwerving van interessante nieuwe aanwinsten op de Nederlandse kunstmarkt deed Posse veelvuldig een beroep op de expertise van de gebroeders Katz, die daar tegenover voor zichzelf en familieleden tijdelijk bescherming ontvingen tegen anti-joodse maatregelen. Door deze tijdelijke bescherming waren de gebroeders Katz in staat zich ook na invoering van anti-joodse maatregelen in relatieve vrijheid op de kunstmarkt te begeven en handel te drijven. Ook reisde Nathan Katz enkele malen vanuit Nederland naar Zwitserland om daar de belangen van de Sonderauftrag Linz te behartigen. De commissie stelt vast dat er tussen de gebroeders Katz en Posse weliswaar sprake was van een ongelijke machtsverhouding, maar dat uit aangetroffen documentatie tevens valt af te leiden dat er in de loop der tijd een zekere werkrelatie met sommige medewerkers van de Sonderauftrag Linz was ontstaan. Hoewel de druk op de broers en hun familie gedurende de bezetting steeds groter werd als gevolg van de toenemende anti-joodse maatregelen van het naziregime, genoten de gebroeders Katz een uitzonderingspositie, zolang zij kunst bleven leveren aan Posse.
18. De commissie is ervan overtuigd dat het bezettingsbestuur de voortduring van de bescherming van de gebroeders Katz en familieleden heeft verbonden aan de bereidheid van de broers om hun expertise in te blijven zetten ten behoeve van de Sonderauftrag Linz. Daarbij stelt de commissie vast dat de broers naarmate de tijd vorderde minder als zelfstandige handelaren zijn aan te merken, omdat zij in toenemende mate werden beperkt door het door hun opdrachtgevers gedicteerde kader, en meer optraden in een hoedanigheid van tussenhandelaar. Zij verwierven met andere woorden kunst van anderen om door te leveren aan Posse en handelden steeds minder met eigen voorraden. Als gevolg van de verslechtering van de algemene omstandigheden naarmate de oorlog vorderde en de toenemende dreiging dat de bescherming zou aflopen, hebben zowel Nathan Katz als Benjamin Katz op enig moment te kennen gegeven Nederland te willen ontvluchten, welk streven door Posse en zijn medewerkers is ondersteund. Uiteindelijk is Nathan Katz met zijn gezin in februari 1942 naar Zwitserland uitgereisd, heeft zijn broer Benjamin tezamen met een groep van 24 familieleden in oktober 1942 via Spanje het Europese continent verlaten naar Zuid- en Noord-Amerika en zijn de schoonouders van Nathan Katz in december 1942 naar Zwitserland uitgereisd. De interventie van Posse en zijn medewerkers is hierbij onontbeerlijk geweest.
19. De resultaten van het onderzoek, zoals onder B samengevat, overziend, stelt de commissie vast dat de scheidslijn tussen reguliere handelsactiviteiten op een opbloeiende kunstmarkt en onvrijwillige verkoop moeilijk te bepalen is. Hiervoor wordt mede verwezen naar het oordeel van Officier van Justitie mr. W. Overbeek, die kort na de bezetting intensief onderzoek verrichtte naar de verkopen van de Firma D. Katz aan Duitse kopers in het kader van mogelijke fraude bij de naoorlogse teruggaven aan de firma en in zijn eindrapportage als zijn mening te kennen gaf: ‘Het zal moeilijk zijn precies een onderscheid te maken tussen de hierbij gebleken koopmansgeest en het begrijpelijke gevoel van angst, dat bij hen tegenover de bezetters bestond’ (zie het Historisch Overzicht onder o). Hoewel de commissie oog heeft voor het feit dat de gebroeders Katz op enig moment onder invloed van de oorlogsomstandigheden transacties aangingen met of ten behoeve van de Sonderauftrag Linz waardoor zij konden rekenen op bescherming tegen anti-joodse maatregelen en uiteindelijk met een groot aantal familieleden Nederland konden verlaten, beoordeelt ze de betreffende transacties – behoudens hetgeen onder de nummers 22 en 23 wordt overwogen – niet als onvrijwillig bezitsverlies binnen de kaders van het restitutiebeleid.
20. De commissie overweegt daartoe het volgende. In deze zaak ontbreken aangifteformulieren als bedoeld in aanbeveling 6 van de Aanbevelingen inzake de Kunsthandel. Voor teruggave is derhalve ingevolge die aanbeveling vereist dat sprake is van aanwijzingen die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat sprake is van verkoop onder dwang. Tot zodanige aanwijzingen behoren, voor zover hier van belang, in ieder geval dreiging met represailles en toezeggingen tot levering van paspoorten of vrijgeleiden als onderdeel van de transactie. Van zodanige aanwijzingen is de commissie niet gebleken, ook niet met betrekking tot de thans geclaimde werken die na invoering van anti-joodse maatregelen verkocht zijn ten behoeve van de Sonderauftrag Linz, waarbij tevens geldt dat voor veel van deze werken de eigendom van Kunsthandel Katz niet in hoge mate aannemelijk is geworden. Daarbij heeft de commissie mede in aanmerking genomen het in het restitutiebeleid geformuleerde uitgangspunt dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad tot uitgangspunt heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was, en voorts dat het op grond van het aangetroffen bronnenmateriaal aannemelijk is dat de gebroeders Katz voor hun leveringen aan de Sonderauftrag Linz in het algemeen marktconforme prijzen ontvingen. In het geval van de kunsthandel is het enkele feit dat de kopende partij deel uitmaakte van het naziregime onvoldoende om tot onvrijwilligheid te concluderen.
21. Daarmee is de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid van onvrijwilligheid onvoldoende komen vast te staan. De onder B, letter n, geciteerde verklaringen van dr. Hans Schneider, prof. J.G. van Gelder en Benjamin Katz leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.
22. De commissie ziet aanleiding om in één geval van het bovenstaande af te wijken. Het betreft het schilderij Man met hoge baret van F. Bol (NK 1668), dat Kunsthandel Katz op 19 november 1941 verkocht aan de Sonderauftrag Linz. Nathan Katz verwierf dit kunstwerk voor de oorlog, in maart 1940, uit de collectie Cook via de Londense kunsthandel Thomas Agnew & Sons (zie het Historisch overzicht onder a). Deze eigendomsoverdracht staat op grond van de administratie van de betreffende kunsthandel vast en is ten overstaan van de commissie bovendien bevestigd in een gesprek met de zoon van de Londense kunsthandelaar. Er is geen enkele aanwijzing dat Nathan Katz de aankoop van het huidige NK 1668 in opdracht van een derde verrichtte of dat het werk tussentijds weer uit zijn bezit is geraakt. Daarmee is voldaan aan het hiervoor in de overwegingen 5 tot en met 8 geformuleerde eigendomscriterium.
De commissie is van oordeel dat de verkoop van NK 1668 in direct verband staat met de uitreis van de familie Katz waarvoor zij de volgende omstandigheden van doorslaggevend belang acht:
- Nathan Katz was vanaf het najaar van 1941 bezig voorbereidingen te treffen om het land te verlaten, waartoe hij doorreisvisa probeerde te regelen en voor toelating in Zwitserland door de Zwitserse autoriteiten verplicht werd grote sommen geld als borg te storten.
- De welwillendheid jegens de joodse familie Katz, gebaseerd op de bruikbaarheid van de broers, dreigde op 15 oktober 1941 ten einde te lopen. Dit blijkt uit een brief van Felix Wickel, medewerker van het Referat Sonderfragen, aan Posse van 19 september 1941
(zie het Historisch Overzicht onder h). In deze brief vroeg Wickel aan Posse om te besluiten ‘ob bezw. inwieweit und wie lange Sie N.K. [Nathan Katz, RC] hier noch nötig haben’. Daarbij meldde hij dat de recentste verordeningen van het nazibestuur een substantiële verscherping van anti-joodse maatregelen inhielden, zodat een verdere ontheffing daarvan voor Nathan Katz nodig zou zijn om de voortzetting van zijn werkzaamheden te kunnen garanderen. In zijn brief schreef Wickel ook over Nathans broers Benjamin en Abraham Katz. De broers werden door de autoriteiten in de gelegenheid gesteld om Nederland te verlaten, maar er werd ook een duidelijk ultimatum gesteld. Indien zij in Nederland zouden blijven, zouden zij vanaf 15 oktober 1941 volledig zijn overgeleverd aan de vervolgingsmaatregelen.
- Als achtergrond wijst de commissie in dit kader op het algemene emigratieverbod voor joden dat vanaf oktober 1941 in Nederland zou gelden, en op de eerste deportaties van joden in Midden-Europa vanaf oktober 1941.
23. NK 1668 is op of omstreeks 19 november 1941 verkocht aan Posse. Naar het oordeel van de commissie is bij deze verkoop sprake van aanwijzingen die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat sprake was van dwang. Deze aanwijzingen bestaan eruit dat in de eerste plaats de anti-joodse maatregelen die inmiddels van kracht waren geworden ook ten volle op de broers van toepassing dreigden te worden waardoor zij in een uiterst kwetsbare positie zaten, en voorts dat zij voor de uitreis geheel afhankelijk waren van Posse en zijn medewerkers. Daarnaast was deze uitreis niet mogelijk zonder financiële middelen, benodigd voor het verwerven van uitreisvisa, fondsen en borgstellingen om de reizen van tientallen leden van de familie Katz mogelijk te maken en te bekostigen.
In tegenstelling tot NK 1668 waarvan is vastgesteld dat het tot het vooroorlogs bezit van de kunsthandel behoorde, is met betrekking tot de andere werken die Kunsthandel Katz in de periode vanaf eind september 1941 aan Posse leverde de eigendom niet komen vast te staan. De commissie zal ten aanzien van NK 1668 tot restitutie adviseren.
24. De commissie heeft bezien of tegenover restitutie een betalingsverplichting zou moeten worden gesteld. Uit een bij het onderzoek aangetroffen factuur kan worden opgemaakt dat de gebroeders Katz bij de verkoop van het huidige NK 1668 een koopsom van NLG 60.000 hebben ontvangen. Op grond van de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 is een verplichting tot terugbetaling van een ontvangen koopsom uitsluitend aan de orde indien de toenmalige verkoper de opbrengst ter vrije beschikking heeft gekregen. Er is ingevolge het regeringsbeleid geen reden tot terugbetaling wanneer de koopsom vermoedelijk is besteed in het kader van pogingen om aan de nazivervolging te ontkomen. De commissie overweegt dat het onaannemelijk is dat de gebroeders Katz of hun erfgenamen de koopsom daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen. Daarbij neemt de commissie in overweging dat de gebroeders Katz grote bedragen moesten betalen om met hun familie Nederland te kunnen verlaten, niet alleen vanwege uitreisvisa en de verplichte storting van aanzienlijke geldbedragen in Zwitserland, maar ook omdat de broers door de nazi-autoriteiten uiteindelijk verplicht werden om een kwart van hun vermogen op een door de bezetter beheerde rekening bij de roofbank Liro te storten. De commissie acht het om deze redenen niet gerechtvaardigd om tegenover teruggave van NK 1668 een betalingsverplichting te stellen.
Transacties met Hermann Göring
25. Het staat vast dat van de geclaimde kunstwerken 14 objecten via Kunsthandel Katz zijn terechtgekomen in de kunstcollectie van Hermann Göring. De betreffende werken zullen hierna worden aangeduid als ‘Göring-werken’ en zijn opgenomen in lijst III. Voor de relevante feiten verwijst de commissie naar het Historisch Overzicht onder e.
26. Met betrekking tot de eigendom van de Göring-werken overweegt de commissie, onder verwijzing naar de overwegingen 5 tot en met 8, dat ook voor het grootste deel van deze objecten bij het onderzoek onvoldoende gegevens zijn aangetroffen om te kunnen oordelen dat de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk is. Ten aanzien van de Göring-werken waarvan de eigendom van Kunsthandel Katz wel in hoge mate aannemelijk kan worden geacht, dient de commissie te beoordelen of het onvrijwillig bezitsverlies betreft, als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.
27. Bij de Göring-transacties is sprake van de volgende categorieën:
a) De kunstwerken NK 1600, NK 1824, NK 1825 zijn op of omstreeks 28 juli 1940 verkocht. Dit geldt naar alle waarschijnlijkheid ook voor NK 2716;
b) De kunstwerken NK 1695, NK 1751, NK 2465 en NK 2608 zijn op of omstreeks 27 september 1940 verkocht;
c) Het kunstwerk NK 1890 is verkocht in januari 1941;
d) De kunstwerken NK 2575, NK 2777, NK 2826, NK 2923 en NK 3103 maakten deel uit van een groep van schilderijen, waarvoor door Göring werd betaald door middel van de levering van een schilderij van Meindert Hobbema aan Nathan Katz in Zwitserland.
28. Met betrekking tot de schilderijen genoemd onder de categorieën a en c overweegt de commissie het volgende.
Op basis van de aangetroffen documentatie, waaronder facturen en kwitanties van Kunsthandel Katz aan de kunsthandelaar W.A. Hofer die optrad als inkoper van Hermann Göring, neemt de commissie aan dat deze werken op genoemde data door Hofer zijn verworven ten behoeve van Göring. De verkopen vonden plaats gedurende de eerste acht maanden van de Duitse bezetting van Nederland, toen de gebroeders Katz zich actief op de kunstmarkt begaven en intensief handel dreven, zoals hiervoor beschreven in het Historisch Overzicht. Bij het onderzoek zijn geen aanwijzingen aangetroffen die ten aanzien van de verkoop van deze werken duiden op financieel onevenwichtige handelstransacties of op een situatie waarbij sprake was van een directe dreiging of dwang door Hofer uitgeoefend op Kunsthandel Katz.
Op grond hiervan concludeert de commissie ten aanzien van deze kunstwerken dat onvrijwillig bezitsverlies niet in hoge mate waarschijnlijk is. De commissie verwijst hiervoor nog naar het uitgangspunt van het kunsthandelbeleid ‘dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’.
De commissie concludeert dat de claim op de werken uit de categorieën a en c niet voor toewijzing in aanmerking komt.
29. De kunstwerken genoemd onder categorie b zijn op of omstreeks 27 september 1940 door of via Kunsthandel Katz verkocht ten behoeve van de kunstcollectie van Hermann Göring. Omdat op een aan W.A. Hofer geadresseerde factuur van Firma D. Katz ten aanzien van de onderhavige werken de aantekening ‘Betrag dankend erhalten’ is genoteerd, en er geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat niet is betaald voor de werken, gaat de commissie ervan uit dat Kunsthandel Katz de koopsommen voor de betreffende schilderijen heeft ontvangen.
30. De commissie constateert dat in dezelfde periode waarin de onderhavige werken zijn verkocht, Hermann Göring persoonlijk het filiaal van Kunsthandel Katz te Den Haag heeft bezocht. De zoon van Nathan Katz heeft in een gesprek met de commissie een beeld van dit bezoek geschetst waarvan hij zich met name de spanning herinnerde en het feit dat zijn vader als gevolg daarvan een korte tijd onwel werd.
In naoorlogse documentatie van een Amerikaanse inlichtingendienst is het volgende over het bovengenoemde bezoek vermeld: ‘KATZ, Nathan – Dieren bei Arnheim, The Hague, Lange Voorhout 35 (…) GOERING went to KATZ’s shop on one occasion when pictures were being bought through him from ten CATE’. Van de bedoelde schilderijen ‘from ten Cate’ heeft de commissie bij het onderzoek facturen teruggevonden. Hieruit blijkt dat Göring drie kunstwerken kocht, waaronder het thans geclaimde NK 2608, die behoorden tot de kunstcollectie van de Almelose industrieel H.E. ten Cate. Ook Göring zelf heeft tijdens een verhoor aan het bovenvermelde bezoek gerefereerd: ‘For instance, art dealer Katz, from whom I once purchased three pictures (…)’.
Hoewel in de bovengenoemde bronnen sprake is van de aankoop van drie schilderijen uit de collectie Ten Cate (geen bezit van de Kunsthandel Katz) tijdens het bezoek van Göring, acht de commissie het niet uitgesloten dat ook de overige onder categorie b vermelde schilderijen tijdens het bezoek van Göring zijn verkocht. In geval van een dergelijke aankoop, door Göring persoonlijk bij een joodse kunsthandelaar, is onvrijwilligheid van het bezitsverlies niet onaannemelijk. De commissie komt aan een oordeel hierover echter niet toe, aangezien ten aanzien van alle werken onder deze categorie b geen aanwijzingen zijn gevonden die de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk maken.
31. Ten aanzien van de schilderijen genoemd onder categorie d is bij het onderzoek een vermelding in een door de Amerikaanse inlichtingendienst opgestelde rapportage aangetroffen, waaruit blijkt dat deze deel uitmaakten van een op 22 maart 1941 met Nathan Katz overeengekomen transactie, die elementen lijkt te hebben van een ruil. Het betrof een levering van negen kunstwerken door Kunsthandel Katz, waartegenover Nathan Katz op enig moment, waarschijnlijk in 1942, is vergoed met een schilderij van Meindert Hobbema uit de kunstcollectie van Göring. Uit de aangetroffen documentatie kan worden opgemaakt dat het schilderij van Hobbema in 1942 door een Duitse diplomatieke koerier is afgeleverd bij Nathan Katz in Zwitserland. Bij het onderzoek zijn geen aanwijzingen aangetroffen die duiden op enige vorm van dwang, door of vanwege Hofer uitgeoefend op Nathan of Benjamin Katz.
Overige kunstwerken
32. Onder de geclaimde kunstwerken bevinden zich een negental (9) objecten die niet zijn in te delen in de bovenomschreven transacties of waarbij sprake is van een bijzondere situatie. Deze kunstwerken zijn opgesomd in lijst IV. Ten aanzien van de individuele kunstwerken uit deze categorie acht de commissie een nadere omschrijving gewenst. Het betreft NK 2603, NK 2823, NK 1815, NK 2633, NK 2172, NK 2207, NK 2655, NK 2711 en NK 3292.
33. Met betrekking tot de schilderijen met de inventarisnummers NK 2603, NK 2823 en NK 1815 is op grond van het onderzoek duidelijk geworden dat deze (mogelijk) door Kunsthandel Katz zijn verkocht aan de Amsterdamse kunsthandel P. de Boer. In de herkomstreconstructie voor NK 2603 van BHG wordt bij het kunstwerk de vermelding
‘Katz’ gegeven met daarbij het jaartal 1940. In december 1941 zou het werk verworven zijn door kunsthandel P. de Boer te Amsterdam, mogelijk van Kunsthandel Katz. NK 2823 en NK 1815 zijn in september 1940 door Kunsthandel Katz verkocht aan kunsthandel P. de Boer. Bij geen van de drie werken is de eigendom van Kunsthandel Katz voldoende aannemelijk geworden. Daarnaast neemt de commissie aan dat bij een verkoop aan de Nederlandse kunsthandel P. de Boer sprake is van een transactie in het kader van de reguliere handelsactiviteiten van Kunsthandel Katz.
34. Ten aanzien van het kunstwerk met het huidige inventarisnummer NK 2633 overweegt de commissie het volgende. Uit de geraadpleegde documentatie blijkt dat dit kunstwerk in oktober 1940 vermoedelijk voor transport werd afgeleverd bij het Haagse filiaal van Kunsthandel Katz in het kader van een verkoop door een derde aan de Sonderauftrag Linz. Verzoekers stellen over NK 2633: ‘There seems essentially no connection to Katz. It is possible that this work was taken to the Katz premises to be shipped to Posse along with other items leaving Holland at this time’. Er zijn geen aanwijzingen gevonden waaruit blijkt dat Kunsthandel Katz op een andere wijze betrokken was bij de verkoop van het schilderij, zodat niet wordt voldaan aan de in het restitutiebeleid geformuleerde criteria voor teruggave.
35. Het onderzoek ten aanzien van NK 2172 heeft geen zekerheid opgeleverd over de eigendom van Kunsthandel Katz noch over de omstandigheden van het bezitsverlies. In de herkomstreconstructie van BHG is de naam ‘N. Katz’ vermeld met daarbij het jaartal 1941. Het onderzoek naar de herkomst van het kunstwerk is bemoeilijkt door het feit dat er tijdens de bezetting hoogstwaarschijnlijk meerdere schilderijen zijn verhandeld waarvan de omschrijving sterk met die van NK 2172 overeenkomt en heeft geen gegevens opgeleverd ten aanzien van de vraag wie eigenaar was van het werk, wanneer en op welke wijze het bezitsverlies heeft plaatsgevonden en aan wie. Ook verzoekers hebben de commissie hieromtrent geen relevante gegevens kunnen verschaffen. Aangezien niet duidelijk is op welke wijze Kunsthandel Katz betrokken was bij dit schilderij wordt niet voldaan aan de criteria voor teruggave.
36. Met betrekking tot NK 2207 overweegt de commissie dat de aangetroffen herkomstgegevens erop wijzen dat dit schilderij in maart 1941 door de Firma D. Katz werd verkocht aan kunsthandel Malmedé te Keulen. Aangetroffen documentatie wijst er verder op dat de verschuldigde koopsom is betaald aan de Firma D. Katz in liquidatie. Bij het onderzoek zijn echter geen aanwijzingen aangetroffen die het in hoge mate aannemelijk maken dat NK 2207 eigendom was van Kunsthandel Katz, en evenmin aanwijzingen die duiden op gedwongen bezitsverlies. Hiermee is niet voldaan aan de criteria voor teruggave.
37. Het huidige NK 2655 maakt tevens deel uit van het restitutieverzoek inzake Mautner (RC 1.89-B). Uit onderzoek blijkt dat NK 2655 in de jaren 1943/1944 terecht is gekomen in Duitsland, maar het is onduidelijk of Kunsthandel Katz hierbij een rol heeft gespeeld. Verzoekers hebben in reactie op het onderzoek van de commissie ten aanzien van NK 2655 ingestemd met deze conclusie en gesteld dat ‘[T]here is no strong documentation for Katz involvement’. Hiermee is niet voldaan aan de voor teruggave vereiste criteria. Een nadere afweging tussen de respectieve restitutieverzoeken inzake Katz en Mautner is derhalve niet nodig. De commissie verwijst voor wat betreft NK 2655 tevens naar haar advies inzake Mautner (RC 1.89-B) dat gelijktijdig met het onderhavige advies is vastgesteld.
38. Met betrekking tot NK 2711 concludeert de commissie dat onvoldoende aannemelijk is dat NK 2711 eigendom was van Kunsthandel Katz en alleen al daarom niet aan de vereisten voor restitutie is voldaan. Van dit schilderij is slechts bekend dat het werd aangebracht bij Frederik Muller te Amsterdam en daarna in bezit is gekomen van dr. H. Posse. De naam Katz wordt in de herkomstreconstructie van BHG genoemd tussen het moment waarop het ter veiling zou zijn gekomen en het moment waarop het schilderij zou zijn aangekocht door Posse. Welke rol Katz hierbij eventueel heeft gespeeld is echter onbekend gebleven.
39. Ten aanzien van NK 3292 zijn bij het onderzoek aanwijzingen gevonden die erop wijzen dat het kunstwerk op 26 juli 1940 door kunsthandel Esher Surrey te Den Haag werd verkocht aan Alois Miedl. De naam Katz wordt weliswaar in de herkomstreconstructie van BHG genoemd en gekoppeld aan de datum 11 september 1940 maar naar het oordeel van de commissie, gebaseerd op haar eigen onderzoekresultaten, berust deze vermelding op een vergissing.
40. In deze categorie bevinden zich derhalve geen werken die voor restitutie in aanmerking komen.