Spring naar content
Advies inzake Lierens

Lierens

Dossiernummer: RC 1.169

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 16 april 2019

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 2584 -Elegant gezelschap in een Hollandse renaissancezaal door Dirck Franchoisz (foto: Tom Haartsen)
NK 2711 – Pronkstilleven door Jan Davidsz. de Heem (foto: RCE)

  • NK 2584 -Elegant gezelschap in een Hollandse renaissancezaal door Dirck Franchoisz (foto: Tom Haartsen)

Het advies

Bij brief van 16 maart 2017 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over het verzoek tot teruggave van twee schilderijen uit de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie):

  • NK 2584, Dirck Franchoisz Hals en Dirck van Delen, Elegant gezelschap in een Hollandse renaissancezaal, thans in bruikleen bij het Frans Hals Museum te Haarlem
    NK 2711, Jan Davidsz. de Heem, Pronkstilleven, thans in bruikleen bij het Centraal Museum, Utrecht.

Het verzoek om teruggave is ingediend bij brief van 30 januari 2017 van hun gemachtigde aan de minister door:
AA, te XX, BB, te XX, CC, te XX, DD, te XX en EE, te XX
(hierna tezamen: verzoekers).

Verzoekers hebben verklaard dat zij (achter)kleinkinderen zijn van Jacob Lierens (1877‑1949), die het bezit van de twee schilderijen onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Verzoekers worden vertegenwoordigd door J. Palmer en N. Parke-Taylor, beiden van Mondex Corporation te Canada, en bijgestaan door mrs. G.J.T.M. van den Bergh en M. Visser, advocaten te Amsterdam. De minister heeft zich in deze zaak laten vertegenwoordigen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

Beoordelingskader

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, zoals gewijzigd, is er een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die:
a. onderdeel zijn van de NK-collectie; of
b. tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren.
Ingevolge het vierde lid adviseert de commissie over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder a, ingediend bij de minister voor 30 juni 2015, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. Verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder a ingediend op of na 30 juni 2015, behandelt de commissie overeenkomstig het vijfde lid.
Ingevolge het vijfde lid adviseert de commissie over deze verzoeken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Ingevolge het zesde lid kent de commissie bij haar adviestaak, bedoeld in het eerste lid, groot gewicht toe aan de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en de mogelijkheid van kennis van de verdachte herkomst ten tijde van de verwerving van het betrokken cultuurgoed.
De wijziging van het beoordelingskader per 30 juni 2015 is vastgesteld bij ‘Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 juli 2012, houdende wijziging van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog in verband met evaluatie van het restitutiebeleid’.

De procedure

Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een feitenoverzicht van 28 mei 2018. Verzoekers hebben hierop gereageerd bij brief van 10 september 2018. De minister heeft bij email van 11 september 2018 laten weten geen opmerkingen te hebben bij het feitenoverzicht. Bij brieven van 18 januari 2019, 23 januari 2019 en 25 januari 2019 hebben verzoekers een nadere reactie toegestuurd. Zij hebben daarbij ook een aantal nieuwe stukken overgelegd.

Op 28 januari 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens verzoekers zijn daar verschenen mr. G.J.T.M. van den Bergh en mr. M. Visser, beiden advocaat te Amsterdam, vergezeld door hun kantoorgenoot mr. A. van Hoek, en J. Palmer, K. Gourdie en W. de Boer, allen werkzaam voor Mondex Corporation. Namens de minister zijn verschenen FF, adviseur bij de RCE, GG, hoofd collecties van het Frans Halsmuseum, HH, directeur van het Centraal Museum, en II, hoofd collectiebeheer van het Centraal Museum.

Overwegingen

  1. De commissie heeft de relevante feiten vastgesteld aan de hand van het feitenoverzicht van 28 mei 2018, de daarop ontvangen reacties en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting.
    Jacob Lierens
  2. Jacob Lierens (hierna ook: Lierens) werd op 5 februari 1877 geboren in Amsterdam. Op 22 december 1898 huwde hij te Amsterdam in gemeenschap van goederen met Johanna Benavente (1877-1956), met wie hij vier dochters kreeg, Elisabeth, Rebecca, Branca en Esther. Elisabeth overleed in 1930. Het echtpaar Lierens-Benavente woonde in Villa Johanna aan de Amsteldijk 196 in Amsterdam. Het echtpaar bezat een omvangrijke collectie van schilderijen en andere kunstwerken.
    In een dossier uit het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging wordt meegedeeld dat Lierens een pleegdochter had, Sophia Emma Dribbel (1891-1978). Een van haar zussen, Louise Dribbel, was gehuwd met Leman Lierens, de broer van Jacob. Een andere zus, Marie Dribbel, heeft in de jaren dertig aan de Den Texstraat 32 in Amsterdam gewoond. Op dit adres woonde ook Jonas Alexander van Bever (1878-1943), een makelaar die zich, aldus een advertentie uit 1926, onder meer belastte met ‘het uitvoeren van opdrachten voor de veilingen FRED. MULLER & CO’.
  3. Lierens was vennoot van de firma L. Lierens & Co., een ‘Handel in oud en nieuw papier, lompen, metalen enz.’ aan de Prinsengracht 353-355. Met ingang van 1 mei 1940 werd de zaak omgezet in een vennootschap onder firma, met als medevennoot de hierboven genoemde Sophia Dribbel. Zij was voordien als procuratiehoudster aan het bedrijf verbonden. In het handelsregister bij de Kamer van Koophandel te Amsterdam wordt Jacob Lierens meermaals aangeduid als ‘Jac. Lierens’. Lierens ondertekende de aangiftes betreffende zijn bedrijf aanvankelijk met ‘J. Lierens’ en vanaf de jaren veertig met ‘Jac. Lierens’.
  4. Tijdens de oorlog heeft de familie Lierens in toenemende mate geleden onder de anti-joodse maatregelen van de bezetter. Op grond van de Verordening Verwijdering Joden uit het Bedrijfsleven (VO 48/41) werd op 27 maart 1941 de Duitser Michael Hüllen benoemd tot bewindvoerder over de firma Lierens. Op 31 maart 1942 werd Hüllen eigenaar van de onderneming. Lierens bleef er aanvankelijk in loondienst werken, maar werd na verloop van tijd uit de zaak geweerd. Sophia Dribbel bleef aan het bedrijf verbonden. In maart 1942 werd de woning van Lierens aan de Amsteldijk 196 geconfisqueerd en werd de inboedel ingenomen door de bezetter. In 1943 werden Lierens en zijn echtgenote geïnterneerd in Westerbork. Na het inleveren van sieraden ter waarde van NLG 75.000 werden zij in augustus 1943 vrijgelaten en zijn zij ondergedoken. Tijdens de bezetting hielp Bernardus Mensing, een vennoot van veilinghuis Frederik Muller & Co., bij het in veiligheid brengen van de ‘collectie antiquiteiten’ van Lierens. Ook heeft Mensing voor de ondergedoken Lierens goederen uit diens bezit verkocht, naar verklaring van Mensing in 1947 om Lierens ‘een dragelijk leven te verschaffen’. Lierens heeft Mensing op 21 mei 1945 een bedankbrief geschreven voor zijn inspanningen. Deze brief vermeldt zijn adres (‘J. Lierens / Amsteldijk 196’) en is ondertekend met ‘Jac. Lierens’.
  5. Lierens en zijn echtgenote hebben de oorlog overleefd, evenals hun dochter Esther en haar gezin, die waren ondergedoken, en hun dochter Rebecca en haar gezin, die in 1939 naar New York waren uitgeweken. Hun dochter Branca Roselaar-Lierens en haar echtgenoot Emanuel Roselaar overleefden de oorlog niet. Zij werden in september 1942 in Auschwitz vermoord.
    Na de oorlog hebben Lierens en zijn familie verschillende rechtsherstelprocedures gevoerd en daarbij zijn onder meer schadevergoedingen toegekend voor het verlies van inboedel en sieraden. Bij het onderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden dat Lierens of zijn familie na de bevrijding hebben getracht om kunstwerken terug te krijgen.
    Lierens overleed op 30 mei 1949 in Amsterdam. Zijn weduwe emigreerde hierop naar de Verenigde Staten, om bij haar dochter Rebecca te gaan wonen. In oktober 1949 vond bij Frederik Muller een veiling plaats van kunstwerken uit de nalatenschap van Lierens.
  6. Nadere gegevens over de twee thans geclaimde NK-werken staan in het Feitenoverzicht van 28 mei 2018 en worden, voor zover nodig, genoemd onder 9 tot en met 19.

Beoordeling claim

  1. Verzoekers zijn nazaten van Jacob Lierens. De commissie heeft geen reden te twijfelen aan de status van verzoekers als erfgenamen van Jacob Lierens.
  2. Het verzoek om teruggave betreft twee schilderijen die onderdeel zijn van de NK‑collectie. Aangezien het onderhavige verzoek werd ingediend na 30 juni 2015, dient de commissie over dit verzoek te adviseren ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid’. Ook bij een beoordeling naar deze maatstaven geldt dat pas kan worden geadviseerd tot teruggave van een geclaimd cultuurgoed, indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken, zoals verwoord in de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001. In de toelichting op deze aanbeveling schrijft de Commissie Ekkart dat sluitend bewijs voor eigendom en voor de juistheid van de door voormalige eigenaars aangegeven gang van zaken bij het bezitsverlies vaak moeilijk te leveren is, mede doordat in vele gevallen bewijsstukken door de oorlogsomstandigheden verloren zijn gegaan. Het is, ook naar het oordeel van de commissie, noodzakelijk dat bij beoordeling van de bewijslast het voordeel van de twijfel aan de kant van de verzoekers dient te liggen en niet aan die van de Staat.
    Eigendom NK 2584
  3. NK 2584 Elegant gezelschap in een Hollandse renaissancezaal door Dirck Franchoisz Hals en Dirck van Delen is een olieverfschilderij op paneel, gedateerd 1628, met de afmetingen 92,5 bij 156,5 cm. Over dit schilderij is onder meer het volgende bekend.
    NK 2584 is op 24 mei 1921 aangeboden bij het veilinghuis Frederik Muller te Amsterdam. Het is in de veilingcatalogus opgenomen als een werk van Van Delen (kavelnummer 10, met afbeelding) en verkocht voor NLG 3800. Vaststaat dat Lierens op deze veiling twee andere schilderijen heeft gekocht. NK 2584 is op 14 oktober 1941 wederom ter veiling aangeboden bij veilinghuis Frederik Muller. Het is in de veilingcatalogus opgenomen als een schilderij van Van Delen (kavelnummer 301, met afbeelding). Volgens deze catalogus was het schilderij afkomstig uit ‘II. Diverse verzamelingen en nalatenschappen’. Het schilderij is op deze veiling gekocht door D.A. Hoogendijk voor een bedrag van NLG 9020 (NLG 8200 plus 10% opgeld). Het schilderij is vervolgens op 20 oktober 1941 verkocht aan kunsthandel P. de Boer voor een bedrag van NLG 13.020. Kunsthandel De Boer heeft het schilderij in november 1941 verkocht aan ‘Posse’, de Duitse kunsthistoricus Hans Posse, leider van de Sonderauftrag Linz. Het schilderij is in 1946 gerecupereerd vanuit Duitsland naar Nederland.
  4. Kunsthandel De Boer schreef in een brief aan de Stichting Nederlands Kunstbezit (de SNK) van 23 mei 1950 het volgende over NK 2584: ‘45. Gekocht veiling Fred. Muller, Octo 1941. Was eigendom van den Heer J. Lierens, die het vrijwillig in veiling gegeven had’. Hierbij is, mogelijk door de SNK of het Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (Bureau Hergo), de taakopvolger van de SNK, in handschrift een vraagteken geplaatst. In reactie op een informatieverzoek van Bureau Hergo van 12 april 1951 schreef Frederik Muller bij brief van 16 april 1951: ‘Het schilderij van D. Hals & D. v. Deelen was van wijlen de Heer Jac. Lierens en bracht F. 8200.– op’. Op een afschrift van het informatieverzoek aan Frederik Muller van 12 april 1951 is vervolgens het volgende aangetekend: ‘Volgens schr van Frederik Muller en Co [dd 16/4 51] was dit sch. van Jac Lierens overleden. Dientengevolge kunnen geen verdere naspeuringen worden gedaan’.
  5. Op grond van bovenstaande gegevens, gelezen in samenhang met de brief van Lierens van 21 mei 1945 aan de vennoot van Frederik Muller, Mensing, en het feit dat bekend is dat Jacob Lierens ondertekende met ‘J. Lierens’, en vanaf de jaren veertig met ‘Jac. Lierens’, is het naar het oordeel van de commissie in hoge mate aannemelijk dat NK 2584 ten tijde van de veiling bij Frederik Muller op 14 oktober 1941 in eigendom toebehoorde aan Jacob Lierens.
    Eigendom NK 2711
  6. NK 2711 is een stilleven met glas, glasstandaard en muziekinstrumenten door J.D. de Heem. De techniek is olieverf op doek en het werk meet 139,5 x 114,1 cm. Het herkomstonderzoek naar NK 2711 wordt bemoeilijkt doordat er een kopie van dit werk bestaat waarvan de herkomst in de kunsthistorische bronnen soms verward is met die van NK 2711. De schilderijen onderscheiden zich onder meer van elkaar doordat op de kopie een boek is afgebeeld dat ontbreekt bij NK 2711.
    De voorheen beschikbare herkomstgegevens zoals vermeld op de website van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) brengen NK 2711 niet direct in verband met Lierens. Verzoekers hebben echter verwezen naar gegevens waaruit volgens hen zou kunnen worden afgeleid dat NK 2711 in eigendom heeft toebehoord aan Lierens. Het gaat daarbij onder meer om gegevens van schilderijen met een vergelijkbare herkomst als die van NK 2711. Hieronder volgt een opsomming van de relevante gegevens.
  7. NK 2711 kwam op 16 december 1919 onder de hamer bij het veilinghuis Frederik Muller. Het is in de veilingcatalogus opgenomen als kavelnummer 29, met een afbeelding. In een geannoteerd exemplaar van de veilingcatalogus van de Universiteit van Amsterdam is in handschrift ‘8500 / (v Bever)’ bij het schilderij aangetekend. Nadere persoonsgegevens over ‘v Bever’ worden niet in de catalogus vermeld. Volgens verzoekers gaat het hier om de hierboven onder 2 genoemde Jonas Alexander van Bever.
  8. Op 12 april 1921 kwam bij Frederik Muller een aantal schilderijen van oude meesters onder de hamer. Volgens de catalogus betrof het ‘une partie de la collection August Janssen qui se vend à la requête de la famille’. Uit handgeschreven notities van Cornelis Hofstede de Groot in een exemplaar van de veilingcatalogus blijkt dat, naast zeven in typoscript vermelde werken, nog een achtste schilderij is aangeboden. Hofstede de Groot omschreef dit werk als volgt: ‘4a Rijk stilleven van J.D. de Heem’ (zonder afbeelding). Hierbij noteerde hij het volgende: ‘ingezet f 9000 / V [?] / 10.200 Makelaar v. Bever voor Lierens’. Op een door verzoekers toegestuurd fiche uit de fichecollectie van Hofstede de Groot bij het RKD worden deze gegevens ook vermeld. In een ander geannoteerd exemplaar van de veilingcatalogus werd het schilderij beschreven als: ‘4a. Groot stilleven door J.D. de Heem, reeds +/- 2 jaar geleden in veiling bij F Muller & Co.’. Hiernaast was aangetekend: ‘f 10.200 / v. Bever (voor Lierens)’.
  9. Verzoekers stellen dat dit schilderij NK 2711 is en verwijzen hiervoor onder meer naar de aantekening dat het schilderij ongeveer twee jaar daarvoor in veiling bij Frederik Muller was. Volgens verzoekers zijn er in de periode 1917-1920 bij Frederik Muller geen andere schilderijen van De Heem dan NK 2711 geveild die voldoen aan de omschrijving ‘groot stilleven’.
    Verzoekers verwijzen daarnaast naar het schilderij Lachende jongenskop door I. Luttichuijs. Dit schilderij is, evenals NK 2711, bij de firma Frederik Muller ter veiling aangeboden op 12 april 1921. In twee geannoteerde exemplaren van de veilingcatalogus bij het RKD is bij het werk van Luttichuijs in handschrift onder meer ‘Mr. v Bever voor Lierens’ respectievelijk ‘v. Bever (voor Lierens)’ aangetekend.
  10. BHG meldt in haar herkomstreconstructie dat NK 2711 zich in 1925 bij kunsthandel P. Cassirer te Berlijn bevond en in 1935 bij veilinghuis Lempertz in Keulen. Deze herkomst is echter niet zeker.
  11. Tijdens de Duitse bezetting is NK 2711 aangeboden op de eerste dag van de hierboven vermelde veiling van 14 tot 17 oktober 1941 bij de firma Frederik Muller te Amsterdam. Het werk is in de veilingcatalogus opgenomen als kavelnummer en afbeelding 311, met de vermelding ‘Tentoonstelling Kaiser Friedrich Museum Berlijn 1906’. Het schilderij was volgens de catalogus afkomstig uit ‘II. Diverse verzamelingen en nalatenschappen’, evenals NK 2584 (kavelnummer 301) en het hierboven genoemde schilderij Lachende jongenskop door Luttichuijs (kavelnummer 318). Verzoekers wijzen erop dat de kavelnummers dicht bij elkaar liggen, wat er volgens hen op duidt dat de werken uit dezelfde collectie afkomstig waren.
    Na het overlijden van Lierens werd het schilderij van Luttichuijs nogmaals bij Frederik Muller geveild, op 21 oktober 1949, als één van de vijf schilderijen van de ‘Collection de feu M.– Jacob Lierens à Amsterdam / Tableaux anciens et modernes’. Volgens verzoekers betekent dit dat Lierens dit schilderij na de veiling in 1941 weer terug heeft gekregen.
  12. NK 2711 is op de veiling bij Frederik Muller op 14 oktober 1941 voor NLG 34.000 via een tussenpersoon verworven voor Hans Posse ten behoeve van de Sonderauftrag Linz. In verschillende documenten over NK 2711 wordt de herkomstnaam kunsthandel D. Katz te Dieren genoemd. Deze bronnen zijn niet eenduidig. In het advies RC 1.90-B van 17 december 2012 concludeerde de Restitutiecommissie dat onvoldoende aannemelijk was dat NK 2711 eigendom was van Kunsthandel Katz.
    Het schilderij is in 1946 gerecupereerd vanuit Duitsland naar Nederland.
  13. De commissie ziet zich gesteld voor de vraag of verzoekers kunnen worden gevolgd in hun stelling dat Lierens NK 2711 verworven heeft op de veiling bij Frederik Muller op 12 april 1921 en dat het schilderij uit zijn bezit is geveild op 14 oktober 1941 bij Frederik Muller. De commissie beantwoordt deze vraag bevestigend en neemt hierbij het volgende in aanmerking.- Vaststaat dat NK 2711 op 16 december 1919 onder de hamer kwam bij Frederik Muller;
    – Op 12 april 1921 is bij Frederik Muller een schilderij geveild, door Hofstede de Groot omschreven als ‘4a Rijk stilleven van J.D. de Heem’. Gelet op deze omschrijving en de aantekening dat dit schilderij ongeveer twee jaar eerder ook bij Frederik Muller is geveild, is het aannemelijk dat het hier om NK 2711 ging;
    – Dit schilderij is op deze veiling verworven door ‘Makelaar v. Bever voor Lierens’. Aannemelijk is dat hiermee Jonas Alexander van Bever bedoeld werd, die op deze veiling nog minstens een ander schilderij kocht voor Lierens, namelijk het schilderij Lachende jongenskop door Luttichuijs;
    – Vaststaat dat dit laatste schilderij en NK 2711 op 14 oktober 1941 weer bij Frederik Muller zijn geveild, samen met NK 2584 waarvan in hoge mate aannemelijk is dat het in eigendom toebehoorde aan Lierens. Het schilderij door Luttichuijs werd eveneens op de veiling van 12 april 1921 bij Frederik Muller aangeboden en behoorde bij het overlijden van Lierens in 1949 weer tot zijn collectie.Op grond van bovenstaande gegevens, in onderlinge samenhang bezien, acht de commissie het in hoge mate aannemelijk dat NK 2711 ten tijde van de veiling bij Frederik Muller op 14 oktober 1941 in eigendom toebehoorde aan Jacob Lierens.
    Bezitsverlies
  14. Uit het voorgaande volgt dat NK 2584 en NK 2711 op 14 oktober 1941 uit het bezit van Jacob Lierens zijn geveild, naar mag worden aangenomen in zijn opdracht en met medewerking van Mensing. Bij de beoordeling van de aard van het bezitsverlies komt betekenis toe aan de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, die bepaalt dat een verkoop door een joodse particulier in Nederland na 10 mei 1940 als gedwongen dient te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Voor dit laatste bestaan naar het oordeel van de commissie geen aanwijzingen. Het is aannemelijk dat de verkoop van de schilderijen verband hield met maatregelen van de bezetter tegen joodse burgers en geschiedde uit lijfsbehoud. Op basis van deze maatregelen en de daarvan uitgaande dreiging, kon Lierens zijn bedrijf niet zelf voortzetten en werd hij van inkomsten en bezittingen beroofd, waardoor hij gedwongen werd een deel van zijn collectie te gelde te doen maken. De verkoop op de veiling in 1941 door Lierens van NK 2584 en NK 2711 dient daarom als een onvrijwillige verkoop te worden beschouwd.
    Redelijkheid en billijkheid
  15. Aangezien de commissie over het voorliggende restitutieverzoek dient te adviseren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient zij daarbij alle betrokken belangen in aanmerking te nemen. Deze norm houdt ook in dat een zeer zwaar gewicht toekomt aan de wijze waarop het bezit is verloren gegaan en aan de noodzaak van herstel van onrecht tijdens en als gevolg van het naziregime. Het restitutieverzoek heeft betrekking op twee na afloop van de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerde werken die door de Nederlandse Staat in beheer zijn genomen met de uitdrukkelijke opdracht deze – zo mogelijk – terug te geven aan de rechthebbenden of hun erfgenamen. De commissie is, zoals onder 20 uiteengezet, ervan overtuigd dat de schilderijen uit Lierens’ bezit zijn geraakt onder dwang van de door de bezetter veroorzaakte benarde omstandigheden waarin Lierens terecht was gekomen. Naar het oordeel van de commissie brengt advisering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid over claims op werken uit de NK-collectie dan ook geen wijziging in het uitgangspunt dat, indien, zoals in dit geval, aan de vereisten van eigendom en onvrijwilligheid is voldaan, moet worden geadviseerd tot restitutie zonder verdere afweging van belangen.
  16. De minister heeft twee adviezen van de Toetsingscommissie beschermwaardigheid (hierna: de TCB) ingebracht en de commissie verzocht de inhoud van beide adviezen mee te nemen bij de behandeling van het dossier, rekening houdend met de specifieke herkomst van beide schilderijen. De TCB acht beide schilderijen beschermwaardig in de zin van de Leidraad Afstoten Museale Objecten en de Erfgoedwet.
    De commissie wijst er op dat zij geen taak heeft in de uitvoering van de Erfgoedwet en dat het op grond van deze wet aan de minister is een besluit te nemen op grond van beide adviezen van de TCB. In het kader van de toepassing van de redelijkheid en billijkheid kan de commissie de adviezen in haar beoordeling betrekken, maar daartoe bestaat in dit geval geen reden.
    Gelet hierop zal de commissie adviseren NK 2584 en NK 2711 te restitueren aan de erfgenamen van Jacob Lierens.
  17. De commissie stelt ten slotte de vraag aan de orde of tegenover restitutie van beide schilderijen een betalingsverplichting zou moeten worden gesteld in verband met een bij de veiling van de schilderijen ontvangen tegenprestatie. Gelet op wat bekend is over de benarde omstandigheden waarin Lierens en zijn familie ten tijde van veiling in oktober 1941 en daarna verkeerden, en gelet op het vergevorderde stadium van de door de bezetter getroffen anti-joodse maatregelen, is het in hoge mate onwaarschijnlijk dat Lierens de vrije beschikking over de veilingopbrengst heeft gekregen. Op grond hiervan bestaat er geen reden om aan de restitutie van beide schilderijen een betalingsverplichting te verbinden.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om NK 2584 en NK 2711 te restitueren aan de erfgenamen van Jacob Lierens (1877-1949).

Aldus vastgesteld op 16 april 2019 door A. Hammerstein (voorzitter) J.H.W. Koster, J.H. van Kreveld, D. Oostinga, E.H. Swaab (plaatsvervangend voorzitter) en C.C. Wesselink en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(A. Hammerstein, voorzitter)   (E.J.A. Idema, secretaris)