Spring naar content
Bindend advies inzake Albert Stern / Gemeente Amsterdam (Stedelijk Museum)

Albert Stern

Dossiernummer: RC 3.202

Soort advies: bindend advies

Adviesdatum: 27 mei 2024

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

Odalisque door Henri Matisse (foto: Stedelijk Museum Amsterdam)

  • Schilderij Odalisque door Henri Matrisse (foto: Stedelijk Museum Amsterdam)

Samenvatting bindend advies

De Restitutiecommissie heeft een verzoek beoordeeld tot teruggave van het schilderij Odalisque door Henri Matisse, dat sinds 1941 deel uitmaakt van de collectie van het Stedelijk Museum Amsterdam en momenteel eigendom is van de gemeente Amsterdam. Op grond van het door het Expertisecentrum Restitutie getoetste onderzoek van de Commission for Looted Art in Europe oordeelt de commissie dat het in hoge mate aannemelijk is dat het schilderij afkomstig is uit de collectie van het Joodse echtpaar Albert en Marie Stern. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat het echtpaar het bezit van het schilderij onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Onderzoek heeft uitgewezen dat Albert Stern tijdens de bezetting eigenaar was van het schilderij. Met medewerking van Lieuwe Bangma, met wie de familie Stern zakelijk en persoonlijk verbonden was, werd het schilderij op 19 juli 1941 vanuit de eigendom van Albert Stern aan het Stedelijk Museum Amsterdam verkocht en geleverd. Lieuwe Bangma had tijdens de bezetting als niet-Joodse Nederlander vrije toegang tot zijn banktegoeden, en werd niet met financiële en materiële onteigening bedreigd. De verkoop van het schilderij door Albert Stern hield verband met maatregelen van de bezetter tegen Joodse burgers en kwam voort uit lijfsbehoud.

De commissie heeft de gemeente Amsterdam geadviseerd het schilderij Odalisque van de hand van Henri Matisse dat zich bevindt in het Stedelijk Museum Amsterdam, te restitueren aan de rechtsopvolgers van Albert en Marie Stern.

Bindend advies inzake Albert Stern / Gemeente Amsterdam (Stedelijk Museum)

Bindend advies

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie, hierna ook: de commissie) inzake het restitutieverzoek van

enerzijds

AA, BB, CC, DD, EE en FF, vertegenwoordigd door de Commission for Looted Art in Europe (CLAE) te Londen. (hierna: Verzoekers),

en anderzijds

gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door de heer A. Ahmadali, directeur Kunst en Cultuur van de gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente).

1. Het verzoek

Het adviesverzoek heeft betrekking op het olieverf op doek geschilderde kunstwerk Odalisque (1921/1922) door Henri Matisse (hierna ook: het Schilderij), dat sinds 1941 deel uitmaakt van de collectie van het Stedelijk Museum Amsterdam (hierna: het Museum), onder inventarisnummer A795, en momenteel eigendom is van de Gemeente.

Verzoekers stellen dat het Schilderij behoorde tot de collectie van het Joodse echtpaar Albert Abraham Stern (1861-1945) en Marie Stern née-Ebstein (1878-1952). Albert Stern, een textielfabrikant, was mede-eigenaar van het confectiebedrijf Graumann & Stern in Berlijn. Het echtpaar vluchtte als gevolg van vervolging onder het naziregime in 1937 naar Nederland. Het Schilderij zou op 19 juli 1941 namens rechthebbenden onder dwang zijn verkocht aan het Museum, als gevolg van omstandigheden tijdens de bezetting.

Bij brief van 5 april 2023 hebben Verzoekers en de Gemeente (hierna: partijen) de commissie verzocht om onderzoek en bindend advies met betrekking tot het Schilderij. Met de ondertekening van de brief hebben partijen verklaard het Reglement van de commissie (vastgesteld op 12 juli 2021; laatstelijk gewijzigd op 6 oktober 2023; hierna: het Reglement) voor de behandeling van het verzoek te aanvaarden en het door de commissie uit te brengen advies als bindend te beschouwen.

2. De procedure en het toepasselijke beoordelingskader

De commissie heeft bij brief van 22 juni 2023 Verzoekers en het Museum laten weten het verzoek in behandeling te nemen en hen geïnformeerd over de volgens het Reglement geldende procedure.

De commissie heeft kennisgenomen van alle door partijen overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van alle stukken aan de andere partij gezonden. Als onderdeel van de door Verzoekers aangeleverde toelichting ontving de commissie bij e-mail van 19 juni 2023 een 78 pagina’s tellend rapport van de Commission for Looted Art in Europe (hierna: de CLAE) van juni 2023, waarin de resultaten van uitgebreid onderzoek zijn opgenomen en waaraan ondersteunende documentatie is toegevoegd.

De commissie heeft het Expertisecentrum Restitutie Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (hierna: het ECR) verzocht om op basis van de door partijen aangeleverde documentatie te beoordelen of er aanknopingspunten zijn om nader onderzoek uit te voeren. Het ECR heeft zijn bevindingen neergelegd in een brief aan de commissie van 22 augustus 2023.

Identiteit van partijen

Verzoekers stellen erfgenamen te zijn van Albert Stern. Hiertoe heeft de CLAE het document “Legal Successors and Powers of Attorney March 2023” overgelegd. De commissie heeft voorts op haar verzoek een legal opinion ontvangen van mevrouw GG van advocatenkantoor Stephenson Harwood LLP te Londen van 13 juni 2023, waarin wordt verklaard dat AA, BB, CC, DD, EE en FF de gerechtigden zijn tot de nalatenschap van Albert Stern. Hierdoor is naar het oordeel van de commissie voldoende aangetoond dat Verzoekers alle gerechtigden zijn tot het vermogen van Albert Stern.

Verzoekers hebben zich tijdens de procedure laten vertegenwoordigen door de CLAE te Londen. Voorts heeft de commissie kennisgenomen van een besluit van de burgemeester van Amsterdam van 21 maart 2023 waarin de directeur Kunst en Cultuur van de gemeente Amsterdam, de heer A. Ahmadali, wordt gemachtigd de Gemeente te vertegenwoordigen in de procedure bij de commissie. De directeur Kunst en Cultuur heeft vervolgens bij besluit van 22 maart 2023 de directeur van het Stedelijk Museum Amsterdam, de heer R. Wolfs, gemachtigd om namens de gemeente op te treden als aanspreekpunt voor en degene die informatie betreffende het Schilderij verstrekt aan de Restitutiecommissie.

Chronologisch overzicht van acties van de commissie en reacties daarop

  • In een gezamenlijke brief van 5 april 2023 hebben partijen de commissie verzocht om onderzoek en bindend advies met betrekking tot het Schilderij. In dezelfde brief verklaren partijen dat zij instemmen met de toepassing van het Reglement en het door de commissie uit te brengen advies als bindend beschouwen.
  • Op 19 juni 2023 hebben verzoekers het adviesverzoek nader toegelicht, met een rapport met bijlagen van de CLAE. Het museum heeft bij brief van 18 juli 2023 het verzoek nader toegelicht.
  • De commissie heeft het ECR op 4 augustus 2023 verzocht de door partijen aangeleverde documentatie te beoordelen op aanknopingspunten voor nader onderzoek.
  • De resultaten van de bevindingen van het ECR zijn in een brief opgenomen van 22 augustus 2023. Deze brief is op 6 oktober 2023 voor feitelijke aanvulling en/of commentaar aan partijen toegezonden. Het Museum heeft, namens de Gemeente, op 16 oktober 2023 gereageerd en Verzoekers op 12 oktober 2023 en 17 oktober 2023.
  • Op de vraag van de commissie op 22 augustus 2023 of bij partijen behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling hebben beide partijen ontkennend geantwoord.
  • Op 10 november 2023 heeft de commissie partijen geïnformeerd over de vervolgprocedure en te kennen gegeven dat de commissie zal overgaan tot het opstellen van haar conceptadvies.
  • Bij brief van 23 november 2023 heeft de Gemeente de commissie geïnformeerd dat zij afziet van een beroep op de goede trouw.
  • Op 15 maart 2024 heeft de commissie haar bindend advies in concept aan partijen verzonden. Verzoekers hebben op 9 april 2024 gereageerd met enkele feitelijke en redactionele opmerkingen. De Gemeente heeft op 25 april 2024 laten weten geen op- of aanmerkingen te hebben.

3. Vaststelling van de feiten

Op grond van het door de CLAE opgestelde rapport, de door partijen aangeleverde documentatie en informatie, en de bevindingen van het ECR stelt de commissie de volgende feiten vast.

Albert en Marie Stern en hun gezin

Albert Abraham Stern (hierna ook: Albert) werd geboren op 6 januari 1861 in Grätz, Posen (tegenwoordig Grodzisk Wielkopolski in Polen). In juni 1895 trouwde hij met Rosa Landeker, geboren op 10 februari 1873 in Thorn, West-Pruisen, met wie hij drie kinderen kreeg, Erich Heinrich Stern (1896-1944), Wilhelm Werner Stern (1897-1983) en Käthe Stern (1898-1898).

Albert en Rosa Stern scheidden en in 1907 trouwde Albert Stern met Marie Ebstein, geboren op 27 september 1878 in Breslau. Ze kregen twee kinderen, allebei geboren in Berlijn, Eva Luise (1908-1992) en Rudolf Bernhard (1911-1945). Vanaf 1913 woonde Albert Stern met zijn gezin in de Berlijnse buitenwijk Nikolassee in ‘Haus Stern’, aan de Kirchweg 27.

De kunstcollectie van het echtpaar Stern

Marie Stern was de drijvende kracht achter de activiteiten van het echtpaar Stern als verzamelaars van moderne en hedendaagse kunst. In 1976 verklaarde haar dochter Eva het volgende: ‘My mother studied Art in Munich before her marriage, and, after her marriage, started to collect paintings which hung on the walls of our home in Berlin-Nikolassee.’

Tot de kunstcollectie van de Sterns behoorden ook schilderijen van Munch, Corinth en Van Gogh. Het Schilderij werd in 1930 door de familie verworven.

De onderneming Graumann & Stern

Albert Stern was oprichter van Textilhaus Graumann & Stern in 1888, samen met zijn zakelijke partner Julius Graumann en zijn broer Siegbert Stern. Aan het eind van de negentiende eeuw was het bedrijf een van de grootste fabrikanten van dameskleding in Duitsland.

In 1900 gaven Albert en Siegbert Stern de Berlijnse architect Otto Rieth opdracht voor de bouw van het nieuwe hoofdkantoor van het bedrijf op een prominente locatie aan de Mohrenstrasse 36-37 in het centrum van Berlijn. Het gebouw is tegenwoordig de zetel van het Duitse Federale Ministerie van Justitie.

Na de Eerste Wereldoorlog had Graumann & Stern naast de Berlijnse hoofdvestiging filialen in New York, Londen, Kopenhagen en Amsterdam. Het filiaal in Amsterdam was N.V. Damesconfectiefabriek v.h. L. Bangma, een zeer winstgevende dochteronderneming met alleenverkooprechten voor Graumann & Stern in Nederland. ‘L. Bangma’ was Lieuwe Bangma, een Nederlander die zijn carrière rond 1910 was begonnen met een opleiding bij Graumann & Stern in Berlijn. Na zijn terugkeer in Nederland werd hij hier de vertegenwoordiger van Graumann & Stern en leidde hij eerdergenoemde dochteronderneming. De tweede zoon van Albert, Wilhelm Stern, ging in 1919 voor Bangma in Amsterdam werken en bleef daar tot 1925. Bangma zou tijdens en ook na de oorlog een belangrijke rol spelen in het leven van de familie Stern.

In 1931, op zeventigjarige leeftijd, ging Albert Stern met pensioen bij Graumann & Stern. Hij bleef samen met zijn broer Siegbert eigenaar van het gebouw aan de Mohrenstrasse. De tweede zoon van Albert, Wilhelm, nam het bedrijf over tot de machtsovername van de nazi’s.

Vervolging van de familie en vlucht in de jaren 1937-1941 uit Duitsland naar Nederland

Nadat de nazi’s in januari 1933 aan de macht waren gekomen, werden de Sterns op grond van hun Joodse afkomst onderworpen aan een niet aflatende vervolging en geleidelijk ontdaan van hun middelen van bestaan en uitgebreide bezittingen. Albert Stern maakte daarom plannen om te emigreren. In 1935 overwoog hij verschillende opties voor de emigratie van hemzelf en Marie, onder meer naar Palestina. In 1936 werd het echtpaar Stern gedwongen om van de Kirchweg 27, te verhuizen naar een huurwoning in de Beskidenstraße 30, eveneens in Berlijn-Nikolassee. Enkele maanden later emigreerde Marie Stern naar Nederland. Kort daarna volgden Rudolf, de zoon van Albert en Marie, zijn vrouw Elfriede, alsmede Erich, de zoon van Albert uit diens eerste huwelijk. Albert Stern kwam in 1937 aan in Nederland en voegde zich bij Marie in Pension Oliva aan de Prins Hendriklaan 36 te Amsterdam. Dit is het adres waarop zij werden ingeschreven bij de Amsterdamse Vreemdelingenpolitie. In augustus 1937 verhuisden ze naar Apollolaan 193 II, waar zij een appartement huurden. Zij woonden daar tot augustus 1941, toen hun financiële situatie hen dwong te verhuizen naar een pension aan de Oranje Nassaulaan 32 te Amsterdam.

Na de emigratie van de Sterns naar Nederland ging de onteigening van hun Duitse bezittingen door de Duitse autoriteiten door. Het Berlijnse huis aan de Kirchweg 27, Berlijn-Nikolassee werd aanzienlijk onder de waarde verkocht en alle opbrengsten van de verkopen werden in beslag genomen. Ook het bedrijf Graumann & Stern werd getroffen door de nazivervolging. Het werd in 1938 geliquideerd. De opbrengsten van de verkoop van het Graumann & Stern-bedrijfspand en van de verkoop van verschillende stukken grond in Berlijn, werden op dezelfde manier onteigend. De Duitse bankrekeningen van Albert werden geblokkeerd en de saldi in beslag genomen. De nazi’s richtten zich ook op de bezittingen van Albert in Nederland. Zo werd hij gedwongen zijn aandelen in Royal Dutch Shell over te dragen.

Het echtpaar Stern bezat ook aandelen in Admintrust. Deze beheersmaatschappij, opgericht in de jaren 1920, was belast met het financiële beheer van de aandelen in de buitenlandse dochterondernemingen en andere activa van Graumann & Stern, waaronder een weverij. De aandelen in de Admintrust waren verdeeld tussen de aandeelhouders van Graumann & Stern en de familie Stern. In het voorjaar van 1939 reisde José Vigeveno, directeur van de Admintrust, naar Londen waar de Admintrust een kluis had. In die kluis bevond zich een bedrag van $2.830 aan gouden American Eagle munten, die toebehoorden aan het echtpaar Stern. Deze munten werden door Vigeveno meegebracht naar Amsterdam.

Op 3 mei 1940 kregen Albert en Marie Stern het Haïtiaanse staatsburgerschap. Zij hoopten daarmee Nederland te verlaten voor een veilige bestemming. De kosten van het staatsburgerschap waren vrijwel gelijk aan de waarde van de zo-even genoemde gouden American Eagle munten.

Tussen 4 mei 1940 en december 1941, toen de VS bij de oorlog betrokken raakten, correspondeerden Albert en Marie Stern regelmatig met Alberts oudere broer Isidor en diens zoon Fritz Stern, beiden woonachtig in de Verenigde Staten. Uit deze correspondentie blijkt hoezeer de gezinssituatie van het echtpaar Stern verslechterde. Isidor en Fritz Stern probeerden Albert en zijn gezin te helpen. Zij poogden voor de familie inreisvisa te bemachtigen voor verschillende landen, waaronder de VS, Cuba, Mexico, Uruguay, Brazilië, Haïti en de Dominicaanse Republiek, via derde landen zoals Spanje en Portugal.

Ondanks dat Fritz een ticket naar Port-au-Prince (Haïti) voor Albert en Marie had weten te bemachtigen, was Albert Stern niet in staat om alle benodigde transitvisa te krijgen. Op 22 november 1940 annuleerde Fritz de tickets naar Port-au-Prince.

Testament Albert Stern

Tegen de achtergrond van voortdurend mislukkende emigratiepogingen, financiële vervolging en een afnemende gezondheid, schreef Albert Stern op 5 oktober 1940, drie maanden voor zijn tachtigste verjaardag, zijn testament. Dit werd diezelfde dag nog notarieel vastgelegd in Amsterdam. Uit dit testament blijkt dat Albert bijna zijn gehele vermogen had verloren. Albert verklaarde al zijn volwassen kinderen te hebben onderhouden als gevolg van de onteigeningen, discriminatie, verlies van inkomen, verlies van werk en van beroep, en vanwege de vervolging die hen was aangedaan door het naziregime. Hij voegde daaraan toe dat zijn belangrijkste prioriteit was om een toekomst voor zijn vrouw Marie veilig te stellen. Meubels, huishoudelijke artikelen en kunstwerken werden nagelaten aan Marie.

In 1941 werden verdere pogingen ondernomen om te vluchten. In een brief ontvangen door Isidor Stern op 18 juli 1941, schreef Albert dat de omstandigheden waren verslechterd. Er was weinig voedsel, Albert en Marie hadden de huur van hun appartement aan de Apollolaan moeten opzeggen en waren bezig meubels te verkopen. Albert schreef Isidor ook dat Marie en hij nog steeds hoopten te emigreren.

Laatste vluchtpogingen van Albert en Marie Stern gevolgd door hun deportatie

In 1942 kondigde de Haïtiaanse regering aan dat het staatsburgerschap zou worden ingetrokken van alle Joden, die Haïti die zomer nog niet hadden bereikt. In juli 1942, in een laatste poging om het echtpaar Stern naar Haïti te krijgen, maakte Isidor $1.200 over naar Bern, Zwitserland. Dit om emigratie van het echtpaar Stern via Lissabon op de SS Drottningholm, een neutraal schip van de Zweeds-Amerikaanse lijn, naar Haïti mogelijk te maken. Duitsland weigerde echter nog langer veilige doorgang voor dat schip te garanderen, waardoor ook die vluchtpoging mislukte. In november 1942 schreef Fritz aan Wilhelm Stern in Palestina dat zijn ouders Nederland niet hadden kunnen verlaten.

In maart 1943 verhuisde het echtpaar Stern van het pension aan de Oranje Nassaulaan 32 te Amsterdam naar een klein tweekamerappartement op de derde verdieping in de Johannes Verhulststraat 20 te Amsterdam. Dit appartement deelden zij met een aantal anderen, onder wie Alberts tweelingzus Jenny Fränkel. Hun meubels en bezittingen waren inmiddels getaxeerd op fl. 400,-. In oktober 1943 schreef Fritz Stern een Haïtiaanse advocaat om na te gaan of deze de Haïtiaanse nationaliteit van Albert en Marie kon laten herstellen.

In januari 1944 verkreeg Fritz Stern inreisvergunningen voor Zweden voor het echtpaar Stern, onder zijn persoonlijke garantie en belofte dat hij hun kosten van levensonderhoud zou dekken. Het Amerikaanse ministerie van Financiën verleende de hiervoor vereiste deviezenvergunning, welke werd verlengd in september 1944 en opnieuw in januari 1945.

Lotgevallen van Albert en Marie Stern vanaf hun deportatie

Begin 1944 werd het echtpaar Stern gedeporteerd naar Westerbork. Vervolgens werd Albert Stern in maart 1944 naar het interneringskamp Laufen in Beieren gedeporteerd en Marie Stern naar het interneringskamp Liebenau in Baden-Württemberg.

Uit zijn brieven aan Wilhelm Stern en Eva Friedländer van augustus 1944, blijkt dat Fritz Stern na de deportatie van Albert en Marie Stern de mogelijkheid onderzocht om hen naar Palestina te krijgen.

Op 18 januari 1945 stierf Albert Stern op 83-jarige leeftijd aan longontsteking in het interneringskamp Laufen.

In februari 1945, naar later bleek drie weken ná het overlijden van Albert Stern, deed Fritz Stern nog een poging om Albert en Marie Stern in veiligheid te brengen. Hij schreef naar de US Treasury War Refugee Board om hen tijdelijke toegang tot de Verenigde Staten te verlenen met inmiddels verkregen Duitse uitreisvergunningen.

In de zomer van 1944 werd Marie Stern overgeplaatst naar het interneringskamp Biberach, dat in april 1945 door de Fransen werd bevrijd. Zij was staatloos, haar Duitse nationaliteit was in 1940 door de nazi’s ingetrokken en haar Haïtiaanse nationaliteit was verlopen.

In augustus 1945 verkreeg Marie een visum van de Britse regering om zich bij haar dochter Eva in Manchester te voegen, “gezien de uitzonderlijke omstandigheden van het geval”. Naar aanleiding daarvan verleende het Franse militaire gezag aan Marie toestemming het kamp te verlaten.

Zij bezocht korte tijd Nederland en bereikte Amsterdam in januari 1946. Lieuwe Bangma regelde alles voor haar bezoek aan Nederland. Hij verkreeg voor haar een inreispas, reed zelf naar de grens met een inspecteur van Binnenlandse Zaken om haar op te halen en trof de voorbereidingen voor haar verblijf. Toen zij eenmaal in Nederland was, zorgde Bangma ervoor dat al haar bezittingen die hij voor de Sterns onder zich had aan haar werden teruggegeven. Marie Stern keerde vervolgens weer terug naar Manchester, waar zij woonde tot haar overlijden op 20 april 1952.

Lotgevallen van de kinderen en kleinkinderen van Albert en Marie tijdens de bezetting

De oudste zoon van Albert Stern, Erich Stern werd in april 1943 gedeporteerd naar Theresienstadt en vervolgens Auschwitz, waar hij in oktober 1944 is vermoord.

Wilhelm Stern verbleef in Berlijn tot maart 1935, waarna hij emigreerde naar Palestina, waar zijn echtgenote en kinderen hun toevlucht hadden gevonden in 1933.

Eva Stern trouwde in 1936 met Rudolf Friedländer, een Joodse arts uit Berlijn. Het gezin Friedländer-Stern slaagde erin uit te wijken naar Engeland, waar Rudolf een baan kreeg aan het Jewish Hospital in Manchester.

Rudolf Stern, de jongste zoon van Albert en Marie Stern, trouwde in 1938 met Elfriede Letz. In datzelfde jaar werd hun eerste kind, EE, geboren. In de eerste helft van 1942 dook Rudolf Stern onder, waarna Elfriede in november 1942 beviel van een dochter, Erika Manuela. Elfriede stierf twee weken later in het kraambed. Erika Manuela werd opgenomen en schuilgehouden door Lieuwe en Maria Bangma in Santpoort. Voor Erika’s oudere broer EE werd een onderduikadres gevonden bij Johannes en Cathrien Rademaker, vrienden van Rudolf en Elfriede in Amsterdam. In januari 1944 werd de schuilplaats van Rudolf Stern verraden. Via Westerbork werd hij op transport gesteld naar Auschwitz, waarna hij in maart 1945 is vermoord in Buchenwald.

In april 1944 werden EE en Erika gearresteerd door de Gestapo. Ze werden in juli 1944 vanuit Westerbork naar Theresienstadt gedeporteerd. Na hun bevrijding woonden zij onder andere bij de familie Bangma. In 1951 gingen zij in Manchester wonen bij het gezin van hun tante Eva Friedländer, waar ook hun grootmoeder Marie Stern woonde.

Herkomst van het Schilderij

Het Schilderij betreft een olieverfschilderij op doek van Henri Matisse met afmetingen 61,5 x 74,5 cm, getiteld Odalisque, gedateerd 1920-1921. Het Schilderij bevindt zich momenteel in de collectie van het Stedelijk Museum Amsterdam.

Zoals eerder beschreven, studeerde Marie Stern kunst in München en ontwikkelde zij daar haar smaak voor hedendaagse kunst. Samen met Albert kocht zij schilderijen van kunstenaars als Van Gogh, Corinth, Munch, Liebermann en Matisse.

Onder de aangekochte schilderijen was Odalisque. Een foto van het Schilderij is te vinden in de kersteditie van 1921 van het kunsttijdschrift Der Querschnitt, dat werd uitgegeven door de Duitse kunsthandelaar Alfred Flechtheim, een van de belangrijkste handelaars in moderne kunst in Duitsland. Het tijdschrift kreeg toestemming voor reproductie van het Matisse-schilderij van de Bernheim-Jeune Galerie in Parijs, hetgeen suggereert dat Odalisque op dat moment waarschijnlijk in het bezit was van deze Galerie.

Hoewel de administratie van Flechtheim niet bewaard is gebleven, is aannemelijk dat het echtpaar Stern het Schilderij rechtstreeks kocht van Alfred Flechtheim. Op de achterkant van het Schilderij zijn twee etiketten van Galerie Alfred Flechtheim te vinden. Een daarvan betreft een gedeeltelijk zichtbaar etiket met het nummer ‘1215’. Op het tweede etiket op de achterkant van het schilderij staat het handgeschreven nummer ‘14112’. Het Munch-schilderij van de Sterns, dat begin 1940 ook is opgeslagen bij het Museum draagt eveneens een Flechtheim-etiket op de verso, met nummer ‘14115’.

Uit documentatie is naar voren gekomen dat het Schilderij in 1930 in de herfsttentoonstelling Matisse Braque Picasso van Galerie Alfred Flechtheim, was opgenomen als ‘9. Die Odaliske, 1923’. Albert Stern wordt in de tentoonstellingscatalogus genoemd als een van de bruikleengevers, aan wie Alfred Flechtheim zijn dank betuigt.

Het Schilderij tijdens de bezetting

Na zijn vlucht naar Nederland in 1936 raakte Rudolf Stern bekend met Willem Sandberg, die in 1938 werd benoemd als curator van het Stedelijk Museum Amsterdam. Uit een document van het Museum met het kopje Aanvullings-Stamlijst Kunstwerken Kelder gedateerd 15 mei 1940, volgt dat Albert Stern in totaal drie schilderijen, waaronder het Schilderij, op de dag van de Nederlandse capitulatie aan Duitsland of mogelijk eerder, in bewaring bij het Museum heeft gegeven. Het document vermeldt:

1012 Matisse “Bajadère” eig. Stern
1013 Edv.Munch, “Noorsch Landschap” eig. Stern
[ongenummerd] Vincent van Gogh “Bloeiende vruchtboompjes” eig. Stern.

In een document van 18 oktober 1940 heeft Willem Sandberg verklaard dat het Museum dezelfde drie schilderijen in goede orde in veilige bewaring heeft genomen van L. Bangma. Onderaan dit document staat de tekst retour eigenaar 10 maart 1941 met de handtekening van Sandberg. Op de achterkant van dit document staan de handtekening van Albert Stern en daaronder de handtekening van Lieuwe Bangma.

De teruggave van deze drie schilderijen is ook opgetekend in een apart document van 10 maart 1941 van Willem Sandberg waarin hij het volgende schreef:

Terugontvangen van het Stedelijk museum te Amsterdam:
E. Munch, Landschap
van Gogh, Landschap
Matisse, Odaliske
in goede orde.

Dit briefje is ondertekend door Albert Stern, met daaronder de handtekening van Lieuwe Bangma.

Uit een handgeschreven rekening van 19 juli 1941 blijkt dat het Museum het Schilderij vervolgens voor NLG 5.000 heeft gekocht van de heer L. Bangma. Bangma voegde bij de factuur een brief waarin hij het Museum vroeg de betaling over te maken op zijn bankrekening. Omdat hij niet Joods was, kon Bangma zijn Nederlandse bankrekeningen aanhouden, zonder bang te hoeven zijn voor inbeslagname.

Twee weken later, op 5 augustus 1941, waren de Sterns genoodzaakt om hun Amsterdamse appartement aan de Apollolaan, waar het schilderij op familiefoto’s is te zien, te verlaten. Het is daarom aannemelijk dat Albert en Marie Stern het Schilderij tot het moment van verkoop aan het Museum in hun bezit hadden.

Op 21 juni 1945 schreef Lieuwe Bangma aan de dochter van de Sterns, Eva Friedländer in Engeland, dat hij graag de bezittingen van Albert en Marie Stern die nog in zijn bezit waren, wilde teruggeven:

I have still some goods of your parents, and we are longing to settle this with them.

Onder deze goederen bevond zich de onverkochte Van Gogh van Albert en Marie Stern die hij veilig in een bankkluis had opgeborgen.

Brieven van Marie Stern aan Fritz Stern 1951 en 1952

In een brief aan Fritz Stern in New York van 11 december 1951 geeft Marie een lijst van de bezittingen van Albert en Marie ten tijde van de Duitse invasie. Zij zet uiteen dat zij en Albert op 1 mei 1940 onder meer bezaten een Matisse, een Chinees brons, een Corinth, een Liebermann, een Munch, honderden boeken, waaronder bibliofiele uitgaven, tapijten en twee bijzonder waardevolle antieke stoelen. Ze schrijft dat alles onvrijwillig moest worden verkocht tegen een prijzen die aanzienlijk onder de waarde lagen en dat hun Matisse in het Stedelijk Museum was:

3) Besitz am 1.5.40. Ich kann mich auf folgende Kunstgegenstaende besinnen, die 1940 in unserem Besitz waren:

1 Matisse, 1 China Bronze (eine der fruehesten,)
im Stedelijk Museum,

1 Corinth, 1 Liebermann, 1 Munch. Hunderte von Buechern, teilweise bibliophile Ausgaben, Teppiche, die privat verkauft wurden. 2 antieke Steuehle, die besonders kostbar waren. Diese Kunstgegenstaende sind alle in einer Zwangslage verkauft worden und demzufolge sehr unter Preis, um 3 Familien, Eltern, Erich und Rudolfs zu unterhalten. Interessant ist noch, dass unse Auto, eid Buick Cabriolet, 1940 zwangsweise fuer 35 FL. abgeholt wurde.
Ich habe heute, von all diesem grossen Besitz, der einst unser war, nur was ich in meinem kleinen Zimmer unterbringen kann.’

In dezelfde brief somt Marie andere gedwongen verkopen op, zoals die van het huis aan de Kirchweg, Berlijn-Nikolassee en een groot stuk grond in Nikolassee waarop negen huizen waren gebouwd. Zij wijst op de onteigening van alle opbrengsten van deze verkopen. Zij verwijst naar de geblokkeerde bankrekening bij de Dresdner Bank, naar de inbeslagname van 150.000 RM door de Duitsers, plus een extra belasting van ƒ 60.000 voor het niet teruggeven van buitenlandse tegoeden aan Duitsland en afpersing door de Duitse autoriteiten.

In een tweede brief van 23 januari 1952 geeft Marie een schatting van de waarde van de kunstwerken en tapijten die van hen waren geroofd (‘geraubt’) en onder dwang door hen waren verkocht (‛zwangsverkauft’). Zij merkt op dat zij en Albert minder dan een derde hadden gerealiseerd van de waarde van de spullen die ze gedwongen waren te verkopen, waaronder de Matisse.

Verklaring van Eva Friedländer

In december 1976 schrijft Eva Friedländer in een beëdigde verklaring dat haar ouders gedwongen waren om het Schilderij te verkopen om te proberen hun gezin te redden:

When the War came my parents and brother remained in Holland and after the invasion of that country my parents were forced to sell pictures in order to raise money necessary to save my brother from being sent to a Concentration Camp. The paintings were sold to Stedeldk [sic] Museum and included a Matisse, a Corinth and a Munch. Chinese Art objects were also sold to raise money to save my brother from imprisonment.

 Verklaring van EE

EE bezocht in 2013 Jo Spruit, de naoorlogse huishoudster van de familie Bangma. Hij had na zijn terugkeer uit Theresienstadt na de oorlog, zoals eerder beschreven, enkele jaren bij Lieuwe Bangma en zijn familie gewoond. Hij had nadien altijd contact gehouden met Jo Spruit, met wie hij in zijn jeugd veel tijd had doorgebracht.

In een gesprek met EE over zijn grootvader Albert vertelde Jo Spruit dat Albert Stern na mei 1940 zijn bezittingen had overgedragen aan Lieuwe Bangma, om inbeslagname te voorkomen. In een beëdigde verklaring over dit gesprek verklaart EE op 15 september 2022 het volgende:

In 2013, two years before she [Jo Spruit] died, I went to visit her in Zwolle as she had told me she had broken her hip and the operation to repair it had caused further damage. In the course of that visit, she told me that after the Nazi invasion of May 1940, at the beginning of 1941, my grandfather Albert Stern had transferred his assets to Mr Bangma so that they would be protected from seizure by the Nazis. By having my grandfather’s possessions and money in Mr Bangma’s name, they would not be identified as owned by a Jew and would be safe.

It must have put Mr Bangma in danger to look after my grandfather’s assets. But this was entirely in character and reflected the deep affection and trust between him and my grandparents. He put himself and his family in further danger when, in 1942, he unhesitatingly took Erica to live with him and his wife. This was after Arthur Seyss-Inquart had said in a speech in 1941 that anyone who helped Jews would suffer the same fate as them.

 

Het Schilderij na de bevrijding

Na aankoop van het Schilderij in 19 juli 1941 heeft het ononderbroken deel uitgemaakt van de collectie van het Museum.

Uit de tekst van de website van Museale Verwervingen, voor het eerst verschenen in 2013, en uit de tentoonstellingscatalogus Het Stedelijk Museum en de Tweede Wereldoorlog uit 2015 blijkt dat bij het Museum onduidelijkheid bestond over de herkomst van het Schilderij. Het Museum heeft in deze publicaties te kennen gegeven dat het Schilderij mogelijk moet worden aangemerkt als een gedwongen verkoop door Albert Stern. De tentoonstellingscatalogus vermeldt hierover het volgende:

In the case of this painting and fifteen other works of art in the collection of the Stedelijk Museum, it was concluded that there may be a link to robbery, forced sale, or other suspicious circumstances. For that reason, the museum and the City of Amsterdam contacted the family of Albert Stern with the in­tention of submitting the work to the restitution committee.

4. Inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek

De commissie heeft vastgesteld dat is voldaan aan de vereisten uit § 1 a t/m e van het beoordelingskader. Zij kan daarmee het verzoek inhoudelijk in behandeling nemen.

Omdat het Museum, namens de Gemeente, heeft laten weten dat zij afziet van een beroep op goede trouw, zal de inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek beperkt blijven tot § 2 en § 3 van het beoordelingskader.

Gelet op § 2 van het beoordelingskader moet de commissie beoordelen of in hoge mate aannemelijk is dat het Schilderij eigendom was van Albert Stern en op grond van § 3 of voldoende aannemelijk is dat hij het bezit van het Schilderij onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Hiertoe overweegt de commissie het volgende:

Eigendomsvereiste (§ 2 van het beoordelingskader)

De bij het onderzoek aangetroffen documentatie wijst erop dat Albert Stern al voordat de nazi’s in 1933 aan de macht kwamen, eigenaar was van het Schilderij. Vast staat dat het Schilderij onderdeel uitmaakte van een tentoonstelling van Galerie Alfred Flechtheim in 1930, waarbij Albert Stern als een van de bruikleengevers is genoemd aan wie Flechtheim zijn dank betuigt.

De commissie stelt vast dat er geen aanwijzingen zijn gevonden die erop duiden dat het Schilderij, na de Duitse inval, tot op het moment dat het verkocht is, uit de eigendom van de Sterns is geraakt. Daarbij neemt de commissie in aanmerking dat het Schilderij voorkomt op familiefoto’s van Albert en Marie Stern in de tijd dat zij woonden in het appartement aan de Apollolaan te Amsterdam (1937-1941). Vast staat dat het Schilderij tezamen met twee andere aan de Sterns toebehorende schilderijen, van Van Gogh resp. Munch, in 1940 aan het Museum in bewaring is gegeven. De interne documentatie van het Museum vermeldt consequent ‘Stern’ als eigenaar van deze drie schilderijen. De documenten over de inbewaringstelling en de teruggave uit bewaring van het Museum, vermelden Albert Stern en Lieuwe Bangma. Het gegeven dat op documenten die betrekking hebben op de eigenlijke verkoop van het Schilderij niet langer Albert Stern, maar louter Lieuwe Bangma wordt vermeld, houdt naar het oordeel van de commissie verband met het feit dat Bangma als niet-Joodse Nederlander vrije toegang had tot zijn banktegoeden en niet met financiële en materiële onteigening werd bedreigd. Voor de commissie staat vast dat sprake was van een nauwe zakelijke en persoonlijke verbondenheid van Bangma met de familie Stern. Zijn rol als vriend, helper en vertrouweling van de familie Stern is door Verzoekers uitgebreid beschreven en gedocumenteerd. Zo schreef Lieuwe Bangma aan Sterns dochter Eva Friedländer in Engeland, dat hij graag de bezittingen van Albert en Marie Stern die nog in zijn bezit waren, wilde teruggeven, waaronder de onverkochte Van Gogh. Hieruit kan worden afgeleid dat tijdens de bezetting overdrachten van bezittingen door Albert Stern aan Bangma werden gedaan, om de werkelijke eigendomssituatie te verhullen en te voorkomen dat deze bezittingen in beslag zouden worden genomen. De verkoop van het Schilderij komt ook in verscheidene andere brieven en verklaringen naar voren.

Op grond van deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat het Schilderij ten tijde van de verkoop en overdracht aan het Museum in 1941 in eigendom toebehoorde aan Albert Stern. Dit betekent dat is voldaan aan het eigendomsvereiste van § 2 van het beoordelingskader.

Dit heeft tot gevolg dat de commissie nu de vraag moet beoordelen of ten aanzien van het Schilderij sprake is van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Onvrijwillig bezitsverlies (§ 3 van het beoordelingskader)

Het Schilderij is op 19 juli 1941 vanuit de eigendom van Albert Stern aan het Museum verkocht en geleverd, met medewerking van Lieuwe Bangma. Bij de beoordeling van de aard van het bezitsverlies geldt het uitgangspunt dat een verkoop door een Joodse particulier in Nederland na 10 mei 1940 als gedwongen dient te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Op grond van de vastgestelde feiten oordeelt de commissie dat van dit laatste geen sprake is.

Het is voldoende aannemelijk dat de verkoop van het Schilderij verband hield met maatregelen van de bezetter tegen Joodse burgers en voortkwam uit het streven naar lijfsbehoud. Als gevolg van deze maatregelen werd Albert Stern van inkomsten en bezittingen beroofd, waardoor hij gedwongen werd een deel van zijn kunstcollectie te verkopen. De commissie merkt daarbij op dat de hopeloze situatie waarin de familie Stern verkeerde, duidelijk naar voren komt in brieven die zijn uitgewisseld tussen de dochter van Albert, Eva Friedländer, en de oudere broer van Albert, de oom van Eva, Isidor Stern. In een van deze brieven refereerde Isidor aan een brief van Albert Stern van 18 juli 1941 waarin Albert aan zijn broer Isidor had toevertrouwd dat zijn omstandigheden waren verslechterd, er weinig voedsel was en dat hij en Marie de huur van het appartement aan de Apollolaan hadden moeten opzeggen. Albert Stern zou het Schilderij de volgende dag, op 19 juli 1941, verkopen. De naoorlogse verklaringen van Marie Stern, Eva Friedländer en EE onderschrijven de erbarmelijke toestand waarin Albert en Marie zich tijdens de bezetting bevonden.

Op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden oordeelt de commissie dat voldoende aannemelijk is dat de verkoop van het Schilderij op 19 juli 1941 en daarmee, door de levering op basis van deze overeenkomst, het bezitsverlies onvrijwillig is geweest, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Daarmee is tevens voldaan aan het vereiste van onvrijwillig bezitsverlies van § 3 van het beoordelingskader.

Conclusie ten aanzien van het verzoek om restitutie

De commissie concludeert dat het in hoge mate aannemelijk is dat het schilderij Odalisque (1920-1921) door Henri Matisse, dat zich op dit moment in het Stedelijk Museum Amsterdam bevindt onder objectnummer A795, afkomstig is uit de privécollectie van Albert Stern, en dat voldoende aannemelijk is geworden dat het bezit van dit schilderij in 1941 onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Aangezien de gemeente Amsterdam te kennen heeft gegeven af te zien van een beroep op goede trouw ten aanzien van de herkomst van het Schilderij bij de aankoop ervan, behoeft de commissie hiernaar geen onderzoek te doen en heeft zij een dergelijk onderzoek verder achterwege gelaten.

Dit alles leidt ertoe dat, gelet op het beoordelingskader § 2 en § 3 (criterium 3.2 en onderdeel 3 van het slot van § 3), de commissie zal adviseren het Schilderij te restitueren aan Verzoekers.

5. Bindend advies

De Restitutiecommissie adviseert de gemeente Amsterdam om het schilderij Odalisque van de hand van Henri Matisse dat zich bevindt in het Stedelijk Museum Amsterdam, te restitueren aan de rechtsopvolgers van Albert en Marie Stern,

Dit bindend advies is gegeven op 27 mei 2024 door A.I.M. Mierlo (voorzitter), D. Oostinga (plv. voorzitter), J.F. Cohen, S.G. Cohen-Willner en C.J.H. Jansen, en ondertekend door de voorzitter en commissielid S.G. Cohen-Willner.

(A.I.M. van Mierlo, voorzitter)                               (S.G. Cohen-Willner, commissielid)