Spring naar content
Bindend advies inzake het geschil over het schilderij Road to Calvary

Bindend advies in geschil over schilderij Road to Calvary

Dossiernummer: RC 3.95

Soort advies: Bindend advies

Adviesdatum: 3 mei 2010

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

Het advies

Bindend advies

in het geschil tussen:

De erven Oppenheimer en
de vennootschap Van Diemen & Co. in liquidatie
vertegenwoordigd door
mevrouw E. Sterzing, Avocat à la cour
te Parijs
verder tezamen te noemen: de familie Oppenheimer,

en:

Mevrouw J.F.K.
vertegenwoordigd door de heer J.W.A. Vesterink
te Amsterdam
verder te noemen: mevrouw K.,

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie, met toepassing van artikel 2, lid 2, van haar Instellingsbesluit.

1. Inleiding

Inzet van het geschil is een mogelijke verdeling van de verkoopopbrengst van het schilderij Road to Calvary, Brunswijker Monogrammist, ook bekend als Kruisdraging, Hans van Wechelen, hierna: (het schilderij) Road to Calvary of het kunstwerk. Ten tijde van het naziregime in Duitsland heeft de familie Oppenheimer het bezit van dit schilderij verloren als gevolg van een door de nazi-autoriteiten afgedwongen veiling van hun kunstbezit. Thans is het schilderij in bezit van mevrouw K., die dit schilderij wenst te verkopen. Partijen zijn verdeeld over de vraag naar de verdeling van de verkoopopbrengst van het schilderij tussen mevrouw K. en de familie Oppenheimer.

2. Procedure

2.1 Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De minister heeft de commissie bij brief van 2 oktober 2008 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2 leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 (hierna: Instellingsbesluit). Conform artikel 2 lid 5 Instellingsbesluit adviseert de commissie in de bedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

2.2 Partijen hebben schriftelijk verklaard zich te onderwerpen aan het door de commissie vastgestelde Reglement inzake bindend adviesprocedure en het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen, mevrouw K. bij brief van 8 maart 2009 en de familie Oppenheimer bij brief van 13 maart 2009. De commissie heeft de identiteit van partijen geverifieerd en zij heeft van de vertegenwoordigers volmachten ontvangen waaruit blijkt dat zij bevoegd zijn in deze procedure voor partijen op te treden.

2.3 De vertegenwoordiger van de familie Oppenheimer, mevrouw Sterzing, treedt in deze procedure niet alleen op als advocaat van de erven Oppenheimer, maar ook als liquidateur van de vennootschap Van Diemen & Co, belast met de opheffing van de betreffende kunsthandel. De commissie heeft stukken ontvangen waaruit blijkt dat een Duits gerecht mevrouw Sterzing in de functie van Nachtragsliquidatorin heeft benoemd. Mevrouw Sterzing heeft op 19 april 2010 tegenover de commissie mondeling toegelicht dat zij Nachtragsliquidatorin van Van Diemen & Co is “only for the purpose of claiming works of art that were the property of the company [kunsthandel Van Diemen & Co., toevoeging commissie]” en dat bij succesvolle claims een “obligation to distribute money among the heirs” op haar rust.

2.4 De commissie heeft partijen bij brief van 2 februari 2009 geïnformeerd over de procedure. Na uitnodiging daartoe hebben partijen in twee schriftelijke rondes hun standpunt toegelicht, documentatie verschaft en op elkaar gereageerd: de familie Oppenheimer bij brieven van 18 mei en 12 oktober 2009 en mevrouw K. bij brieven van 5 juli en 5 december 2009. Bij brief van 28 januari 2010 heeft de commissie mevrouw K. om informatie verzocht omtrent onder meer de waarde van het schilderij, welke informatie bij brieven van 15 en 27 februari 2010 is verstrekt. Het meegezonden taxatierapport, op 25 februari 2010 opgemaakt door de heer Broekhof van Amsterdam Auctioneers Glerum, stelt de waarde op € 80.000,–. Vervolgens is het geschil mondeling behandeld op de hoorzitting van 19 april 2010, gehouden te Den Haag in aanwezigheid van partijen.

2.5 Tijdens de hoorzitting heeft de commissie geconstateerd dat tussen partijen een verschil van inzicht is blijven bestaan over de gewenste oplossing van het geschil. De commissie heeft daarom de hoorzitting besloten met de mededeling dat zij een oplossing zal formuleren ter beëindiging van het geschil. Na afloop is bij brieven van 20 april 2010 een tijdens de hoorzitting ter sprake gekomen stuk gewisseld. Daarna heeft de commissie partijen bij brieven van 22 april 2010 geïnformeerd dat de procedure is afgesloten en bevestigd over te zullen gaan tot het geven van een bindend advies.

3. Feitelijke grondslag van het bindend advies

Op basis van de brieven van partijen aan de minister, meegestuurd met het adviesverzoek aan de commissie van 2 oktober 2008, de brieven van partijen aan de commissie tijdens de procedure en de bespreking van het geschil tijdens de hoorzitting met partijen, gaat de commissie in deze zaak uit van de volgende feiten.

i) Tijdens het naziregime hebben de grootouders van de erven Oppenheimer, Rosa en Jakob Oppenheimer, het bezit van het schilderij Road to Calvary onvrijwillig verloren bij een zogenaamde ‘Judenauktion’ die plaatsvond bij veilinghuis Paul Graupe in Berlijn op 25/26 januari 1935.

ii) Rosa en Jakob Oppenheimer waren de eigenaars van het zogeheten Margraf concern te Berlijn. Onderdeel van dit concern was de kunsthandel Van Diemen & Co., ook wel bekend als Galerie Van Diemen & Co. Road to Calvary behoorde ten tijde van de veiling onder (i) tot de handelsvoorraad van deze kunsthandel. De huidige verzoekers aan de zijde van de familie Oppenheimer zijn allen kleinkinderen van Jakob en Rosa Oppenheimer.

iii) De familie Oppenheimer heeft het schilderij Road to Calvary eind jaren negentig, na de afkondiging in 1998 van de zogenaamde Washington Principles, doen inschrijven in de openbare registers van gestolen kunst Art Loss Register en Lost Art Register.

iv) De familie Oppenheimer heeft de verblijfplaats van dit schilderij in 2006 ontdekt na een melding van veilinghuis Sotheby’s te Amsterdam (hierna: het veilinghuis), waar Road to Calvary voor taxatie was aangebracht door mevrouw K.

v) Mevrouw K. heeft thans het bezit van het schilderij Road to Calvary. Dit bezit heeft zij onder algemene titel (door vererving) verkregen van haar vader, die in 1999 overleed. Vader K. heeft op zijn beurt het schilderij onder bijzondere titel (koop) verkregen, waarschijnlijk op een rommelmarkt of braderie in Noord-Holland in de periode 1985-1995 voor een bedrag van rond de honderd gulden (ongeveer 45 euro). Aldaar verwierf hij in die periode tevens een schilderij van Paulus Bril, welk kunstwerk nadien eveneens door mevrouw K. is geërfd.

vi) Tijdens de onder (iv) vermelde taxatie in 2006 is aan het licht gekomen dat de twee schilderijen onder (v) omstreeks 1984 voorwerp zijn geweest van diefstal bij de toenmalige bezitter, de Stichting P. & N. de Boer te Amsterdam (hierna: de stichting). De stichting is hierop in kennis gesteld en heeft in 2006 beslag laten leggen op de schilderijen. Zij heeft dit beslag in hetzelfde jaar weer opgeheven en heeft nadien geen aanspraak gemaakt op Road to Calvary of het andere kunstwerk. De politie heeft eveneens beslag laten leggen op de kunstwerken gedurende een onderzoek naar het bezit van mevrouw K.. Een sepot is gevolgd en het beslag is opgeheven. Thans bevindt Road to Calvary zich in het huis van mevrouw K..

vii) De stichting heeft het schilderij Road to Calvary in Nederland in 1964 verworven. De identiteit van de bezitter(s) van het schilderij voor die tijd, teruggaand tot de veiling in 1935, is onbekend. Mevrouw K. is na haar vader (ten minste) de vierde bezitter van het schilderij Road to Calvary sinds de veiling in 1935.

viii) De conclusies uit het advies van de commissie van 4 februari 2008 (NK 1771 en NK 2244, RC 1.67 Oppenheimer), in het bijzonder met betrekking tot het leed dat de familie Oppenheimer door het naziregime is aangedaan en de onvrijwilligheid van het bezitsverlies in verband met de meergenoemde veiling, worden door partijen niet ter discussie gesteld, evenmin als de daarop volgende beslissing tot restitutie.

ix) Tevens heeft de commissie in het advies onder (viii) geconstateerd dat onderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat de opbrengst van de in 1935 gehouden Judenauktion door het echtpaar Oppenheimer is ontvangen. De commissie voegde daaraan toe dat gezien de aard en het doel van de veiling en alle omstandigheden tezamen genomen, het uitermate onwaarschijnlijk is dat het gevluchte echtpaar Oppenheimer ooit nog iets van de opbrengst heeft gezien.

4. Kern van het geschil en beknopte weergave standpunten

4.1. Mevrouw K. wenst het schilderij Road to Calvary te verkopen. Partijen twisten over de vraag welk deel van de opbrengst mevrouw K. bij verkoop zou moeten afstaan aan de familie Oppenheimer. Partijen wensen hieromtrent bindend advies van de commissie. De familie Oppenheimer heeft bij brief van 8 januari 2007 verzocht om “eine faire und gerechte Lösung und (..) eine Teilung des Kaufpreises (..)”. Mevrouw K. heeft bij brief van 6 maart 2008 de wens geuit “[de Restitutie Commissie] te laten oordelen over een mogelijke verdeling van de verkoopopbrengst tussen de eigenaresse en de erven Oppenheimer”.

4.2. De familie Oppenheimer heeft haar aanspraak met betrekking tot het schilderij Road to Calvary onder verwijzing naar de zogenaamde Washington Principles in hoofdzaak gestoeld op de onvrijwilligheid van het bezitsverlies, in verband met de onder 3 vermelde Judenauktion in Duitsland in 1935. Op grond daarvan meent de familie Oppenheimer ook thans nog (eigendoms)aanspraken te kunnen maken op het schilderij. Een aanvullend argument ontleent de familie Oppenheimer aan de onzekerheden die de koop op een rommelmarkt of braderie door de vader van mevrouw K. omringen, in verband met de onopgehelderd gebleven diefstal van het schilderij bij de toenmalige bezitter (niet zijnde de familie Oppenheimer) in 1984. Volgens de familie Oppenheimer kunnen de vader van mevrouw K. en mevrouw K. zelf niet als te goeder trouw worden gezien. De aanspraak van de familie Oppenheimer ziet specifiek op het verkrijgen van een deel van de opbrengst bij verkoop door mevrouw K.. Interesse in verkrijging of verwerving van het bezit van het schilderij heeft de familie Oppenheimer niet. Laatstelijk tijdens de hoorzitting heeft de familie Oppenheimer aangegeven met 40 % van de opbrengst genoegen te kunnen nemen.

4.3 Mevrouw K. heeft gesteld dat haar vader onbekend was met de titel, de maker, de waarde en de herkomstgeschiedenis van het schilderij Road to Calvary, en dat zij zelf pas na de taxatie in 2006 (hiervoor onder 3) van een en ander op de hoogte is geraakt. Mevrouw K. heeft gesteld dat haar vaders goede trouw bij de koop niet in twijfel is. Voorts heeft zij de ernst van de gebeurtenissen omtrent het bezitsverlies van de familie Oppenheimer in 1935 erkend. Mevrouw K. heeft hieraan toegevoegd dat de relatie met de gebeurtenissen in 1935 inmiddels sterk is verwaterd en dat de voorgeschiedenis van het schilderij in verband met het tijdsverloop haar als huidige bezitter niet meer aangerekend kan worden. Tijdens de hoorzitting heeft mevrouw K. zich evenwel bereid verklaard bij verkoop 20 % van de opbrengst af te staan aan de familie Oppenheimer, waarvoor zij als reden heeft aangevoerd compassie met de familie Oppenheimer in verband met het door het naziregime aangedane leed.

5. Overwegingen commissie

5.1 Volgens het hiervoor onder 2.2 genoemde Reglement kan de commissie in ieder geval in haar overwegingen betrekken:
a. de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn;
b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan;
c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen;
d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving van het bezit;
e. het belang van het werk voor verzoeker;
f. het belang van het werk voor bezitter;
g. het belang van het openbaar kunstbezit.
De commissie tekent hierbij aan dat de onder a genoemde beleidslijnen zijn gebaseerd op de zogenaamde Washington Principles.

5.2 Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag in welke verhouding mevrouw K. bij verkoop van het schilderij Road to Calvary, thans in haar bezit maar vanwege de hiervoor onder 3 genoemde Judenauktion als roofkunst aangemerkt, de eventuele verkoopopbrengst zou moeten delen met de familie Oppenheimer.

5.3 Aangezien mevrouw K. tijdens de hoorzitting bij monde van haar vertegenwoordiger heeft toegestemd in het erkennen van de aanspraak van de familie Oppenheimer met betrekking tot het schilderij, ziet de commissie het hier als haar beperkte taak de grootte van die aanspraak te bepalen. De commissie overweegt hierbij dat artikel 2 lid 1 van het hiervoor onder 2.2 genoemde Reglement weliswaar spreekt van “geschillen over teruggave van cultuurgoederen”, maar dat een afspraak over de verdeling van een verkoopopbrengst een logisch alternatief kan zijn in een situatie als de onderhavige, waarin de erven van de voormalige bezitter geen interesse hebben in verkrijging van het bezit van het kunstwerk en de huidige bezitter van plan is het kunstwerk te verkopen. De commissie bespreekt nu de stappen die leiden tot haar bindend advies.

5.4 Mevrouw K. heeft het schilderij geërfd van haar vader, die het schilderij waarschijnlijk tussen 1985-1995 heeft gekocht op een rommelmarkt of braderie in Noord-Holland. Nadere gegevens omtrent tijd en plaats zijn niet bekend. De commissie heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de goede trouw van de vader van mevrouw K. of van haarzelf. Met betrekking tot de eigendomspositie van het schilderij Road to Calvary geldt dat mevrouw K. volgens het Nederlandse civiele recht beschikt over een onaantastbaar eigendomsrecht.

5.5 Naar zeggen van mevrouw K. bedroeg de koopprijs die haar vader heeft betaald vermoedelijk ongeveer 100 gulden (ongeveer 45 euro). Zij baseert dit bedrag op gesprekken met haar vader, waaruit naar voren kwam dat hij 100 gulden als bovengrens pleegde aan te houden bij zijn aankopen op rommelmarkten en braderieën. Dat haar vader toch meer zou hebben uitgegeven aan Road to Calvary acht mevrouw K. onwaarschijnlijk gezien het geringe zo niet afwezige vermogen van haar vader. De commissie gaat ervan uit dat een bedrag in de orde van grootte van (thans) 45 euro is betaald.

5.6 Gezien deze lage koopprijs is volgens de commissie (achteraf) geen sprake geweest van een aankoopprijs die in een reële verhouding staat tot de waarde van het schilderij, dat thans op een veelvoud van de aankoopprijs wordt getaxeerd. Hierbij wordt aangetekend dat mevrouw K. heeft verklaard dat haar vader niet heeft geweten wat hij kocht en geen speciale kennis van de schilderkunst bezat. De lage aankoopprijs gecombineerd met de plaats van aankoop (een rommelmarkt) en de voor een leek niet bijzonder opvallende kenmerken van het betreffende schilderij, brengen naar het oordeel van de commissie mee dat van de vader van mevrouw K. noch nadien van mevrouw K. zelf in redelijkheid kon worden verwacht of gevergd dat van zijn of haar zijde onderzoek werd ingesteld naar de herkomstgeschiedenis van het schilderij.

5.7 De commissie acht het in dit geschil niet geraden de aanspraak van de familie Oppenheimer vast te stellen op een bepaald geldbedrag, gebaseerd op de taxatiewaarde van het schilderij op een bepaald moment. Zij acht het meer aangewezen om die aanspraak in een breukdeel of percentage van de toekomstige verkoopopbrengst uit te drukken. Aldus wordt de aanspraak gekoppeld aan de werkelijke opbrengst van het schilderij. De familie Oppenheimer verkrijgt op deze wijze een economisch belang bij het schilderij, dat juridisch eigendom blijft van mevrouw K. tot aan de verkoop aan een derde.

5.8 Ter bepaling van het gedeelte van de opbrengst van het schilderij dat mevrouw K. zal dienen af te staan aan de familie Oppenheimer neemt de commissie in aanmerking dat de familie Oppenheimer als joodse familie zowel persoonlijk als zakelijk zeer veel leed van het naziregime heeft moeten ondervinden. Zakelijk heeft dit geleid tot de liquidatie van de ondernemingen van Jakob en Rosa Oppenheimer, waaronder de gerenommeerde kunsthandel Van Diemen & Co. Het echtpaar heeft het bezit van de tot die ondernemingen behorende goederen, waaronder het schilderij Road to Calvary, onvrijwillig verloren bij een Judenauktion in Duitsland in 1935. De opbrengst daarvan is niet ten goede gekomen van het echtpaar Oppenheimer. De in deze procedure vertegenwoordigde familieleden Oppenheimer, afstammelingen van Jakob en Rosa Oppenheimer in de rechte lijn in de tweede graad, zijn niet speciaal gehecht aan dit schilderij. De familie Oppenheimer wenst het schilderij niet in eigendom te verwerven, doch wenst een deel van de opbrengst bij verkoop te verkrijgen als erkenning van de oorspronkelijke rechten van Jakob en Rosa Oppenheimer.

5.9 Anderzijds neemt de commissie hier in aanmerking dat de vader van mevrouw K. het schilderij al vele jaren geleden, te weten op enig tijdstip tussen 1985 en 1995, te goeder trouw heeft gekocht. Hij was niet op de hoogte van de aard of waarde van het schilderij toen hij het op een rommelmarkt of braderie kocht voor een bedrag dat zo laag was dat het niet in verhouding stond tot de waarde die ongeveer tien jaar na zijn overlijden is gebleken. Zoals onder 5.6 overwogen kon in redelijkheid niet van hem of van mevrouw K. worden verwacht of gevergd dat van zijn of haar zijde onderzoek werd ingesteld naar de herkomstgeschiedenis. Voorts constateert de commissie dat ook mevrouw K. niet speciaal gehecht is aan het schilderij. Zij wenst het te verkopen. Zij is bereid een deel van de opbrengst aan de familie Oppenheimer af te staan. Haar beweegreden daartoe vormt een door haar gevoelde morele verplichting.

5.10 De posities van partijen in overwegingen 5.8 en 5.9 tegen elkaar afwegende komt de commissie tot de slotsom dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het aandeel van mevrouw K. twee maal zo zwaar dient te wegen als dat van de familie Oppenheimer zodat mevrouw K. na verkoop 1/3 gedeelte van de netto-opbrengst van het schilderij aan de familie Oppenheimer zal moeten afstaan. In deze slotsom brengt de commissie tot uitdrukking dat het eigendomsrecht van mevrouw K. boven elke twijfel is en voor de commissie al met al het meeste gewicht in de schaal legt, maar dat het bezit van Road to Calvary als object van roofkunst een morele verplichting heeft doen ontstaan ten aanzien van de familie Oppenheimer, waaraan thans, dankzij de medewerking van mevrouw K. aan een oplossing, op genoemde wijze invulling wordt gegeven.

6. Bindend advies

De commissie brengt het volgende bindend advies uit:

a. Mevrouw K. zal bij verkoop van het schilderij Road to Calvary, Brunswijker Monogrammist (ook bekend als Kruisdraging, Hans van Wechelen), onder overlegging van verificatoire bescheiden, 1/3 gedeelte van de netto-opbrengst afstaan aan mevrouw Sterzing, in haar hoedanigheid van Nachtragsliquidatorin van Van Diemen & Co, of haar rechtsgeldige opvolger in die functie;

b. de familie Oppenheimer zal al het voor haar mogelijke verrichten om de verkoop van het genoemde schilderij door mevrouw K. te bewerkstelligen, waaronder het doorhalen van de inschrijving in de registers Lost Art Register en Art Loss Register of enig ander register.

Dit bindend advies is gegeven op 3 mei 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vicevoorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)