5. Overwegingen commissie
5.1 Volgens het hiervoor onder 2.2 genoemde Reglement kan de commissie in ieder geval in haar overwegingen betrekken:
a. de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn;
b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan;
c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen;
d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving van het bezit;
e. het belang van het werk voor verzoeker;
f. het belang van het werk voor bezitter;
g. het belang van het openbaar kunstbezit.
De commissie tekent hierbij aan dat de onder a genoemde beleidslijnen zijn gebaseerd op de zogenaamde Washington Principles.
5.2 Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag in welke verhouding mevrouw K. bij verkoop van het schilderij Road to Calvary, thans in haar bezit maar vanwege de hiervoor onder 3 genoemde Judenauktion als roofkunst aangemerkt, de eventuele verkoopopbrengst zou moeten delen met de familie Oppenheimer.
5.3 Aangezien mevrouw K. tijdens de hoorzitting bij monde van haar vertegenwoordiger heeft toegestemd in het erkennen van de aanspraak van de familie Oppenheimer met betrekking tot het schilderij, ziet de commissie het hier als haar beperkte taak de grootte van die aanspraak te bepalen. De commissie overweegt hierbij dat artikel 2 lid 1 van het hiervoor onder 2.2 genoemde Reglement weliswaar spreekt van “geschillen over teruggave van cultuurgoederen”, maar dat een afspraak over de verdeling van een verkoopopbrengst een logisch alternatief kan zijn in een situatie als de onderhavige, waarin de erven van de voormalige bezitter geen interesse hebben in verkrijging van het bezit van het kunstwerk en de huidige bezitter van plan is het kunstwerk te verkopen. De commissie bespreekt nu de stappen die leiden tot haar bindend advies.
5.4 Mevrouw K. heeft het schilderij geërfd van haar vader, die het schilderij waarschijnlijk tussen 1985-1995 heeft gekocht op een rommelmarkt of braderie in Noord-Holland. Nadere gegevens omtrent tijd en plaats zijn niet bekend. De commissie heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de goede trouw van de vader van mevrouw K. of van haarzelf. Met betrekking tot de eigendomspositie van het schilderij Road to Calvary geldt dat mevrouw K. volgens het Nederlandse civiele recht beschikt over een onaantastbaar eigendomsrecht.
5.5 Naar zeggen van mevrouw K. bedroeg de koopprijs die haar vader heeft betaald vermoedelijk ongeveer 100 gulden (ongeveer 45 euro). Zij baseert dit bedrag op gesprekken met haar vader, waaruit naar voren kwam dat hij 100 gulden als bovengrens pleegde aan te houden bij zijn aankopen op rommelmarkten en braderieën. Dat haar vader toch meer zou hebben uitgegeven aan Road to Calvary acht mevrouw K. onwaarschijnlijk gezien het geringe zo niet afwezige vermogen van haar vader. De commissie gaat ervan uit dat een bedrag in de orde van grootte van (thans) 45 euro is betaald.
5.6 Gezien deze lage koopprijs is volgens de commissie (achteraf) geen sprake geweest van een aankoopprijs die in een reële verhouding staat tot de waarde van het schilderij, dat thans op een veelvoud van de aankoopprijs wordt getaxeerd. Hierbij wordt aangetekend dat mevrouw K. heeft verklaard dat haar vader niet heeft geweten wat hij kocht en geen speciale kennis van de schilderkunst bezat. De lage aankoopprijs gecombineerd met de plaats van aankoop (een rommelmarkt) en de voor een leek niet bijzonder opvallende kenmerken van het betreffende schilderij, brengen naar het oordeel van de commissie mee dat van de vader van mevrouw K. noch nadien van mevrouw K. zelf in redelijkheid kon worden verwacht of gevergd dat van zijn of haar zijde onderzoek werd ingesteld naar de herkomstgeschiedenis van het schilderij.
5.7 De commissie acht het in dit geschil niet geraden de aanspraak van de familie Oppenheimer vast te stellen op een bepaald geldbedrag, gebaseerd op de taxatiewaarde van het schilderij op een bepaald moment. Zij acht het meer aangewezen om die aanspraak in een breukdeel of percentage van de toekomstige verkoopopbrengst uit te drukken. Aldus wordt de aanspraak gekoppeld aan de werkelijke opbrengst van het schilderij. De familie Oppenheimer verkrijgt op deze wijze een economisch belang bij het schilderij, dat juridisch eigendom blijft van mevrouw K. tot aan de verkoop aan een derde.
5.8 Ter bepaling van het gedeelte van de opbrengst van het schilderij dat mevrouw K. zal dienen af te staan aan de familie Oppenheimer neemt de commissie in aanmerking dat de familie Oppenheimer als joodse familie zowel persoonlijk als zakelijk zeer veel leed van het naziregime heeft moeten ondervinden. Zakelijk heeft dit geleid tot de liquidatie van de ondernemingen van Jakob en Rosa Oppenheimer, waaronder de gerenommeerde kunsthandel Van Diemen & Co. Het echtpaar heeft het bezit van de tot die ondernemingen behorende goederen, waaronder het schilderij Road to Calvary, onvrijwillig verloren bij een Judenauktion in Duitsland in 1935. De opbrengst daarvan is niet ten goede gekomen van het echtpaar Oppenheimer. De in deze procedure vertegenwoordigde familieleden Oppenheimer, afstammelingen van Jakob en Rosa Oppenheimer in de rechte lijn in de tweede graad, zijn niet speciaal gehecht aan dit schilderij. De familie Oppenheimer wenst het schilderij niet in eigendom te verwerven, doch wenst een deel van de opbrengst bij verkoop te verkrijgen als erkenning van de oorspronkelijke rechten van Jakob en Rosa Oppenheimer.
5.9 Anderzijds neemt de commissie hier in aanmerking dat de vader van mevrouw K. het schilderij al vele jaren geleden, te weten op enig tijdstip tussen 1985 en 1995, te goeder trouw heeft gekocht. Hij was niet op de hoogte van de aard of waarde van het schilderij toen hij het op een rommelmarkt of braderie kocht voor een bedrag dat zo laag was dat het niet in verhouding stond tot de waarde die ongeveer tien jaar na zijn overlijden is gebleken. Zoals onder 5.6 overwogen kon in redelijkheid niet van hem of van mevrouw K. worden verwacht of gevergd dat van zijn of haar zijde onderzoek werd ingesteld naar de herkomstgeschiedenis. Voorts constateert de commissie dat ook mevrouw K. niet speciaal gehecht is aan het schilderij. Zij wenst het te verkopen. Zij is bereid een deel van de opbrengst aan de familie Oppenheimer af te staan. Haar beweegreden daartoe vormt een door haar gevoelde morele verplichting.
5.10 De posities van partijen in overwegingen 5.8 en 5.9 tegen elkaar afwegende komt de commissie tot de slotsom dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het aandeel van mevrouw K. twee maal zo zwaar dient te wegen als dat van de familie Oppenheimer zodat mevrouw K. na verkoop 1/3 gedeelte van de netto-opbrengst van het schilderij aan de familie Oppenheimer zal moeten afstaan. In deze slotsom brengt de commissie tot uitdrukking dat het eigendomsrecht van mevrouw K. boven elke twijfel is en voor de commissie al met al het meeste gewicht in de schaal legt, maar dat het bezit van Road to Calvary als object van roofkunst een morele verplichting heeft doen ontstaan ten aanzien van de familie Oppenheimer, waaraan thans, dankzij de medewerking van mevrouw K. aan een oplossing, op genoemde wijze invulling wordt gegeven.