Spring naar content
Bindend advies inzake het geschil over teruggave van de schilderijen Portret van Pieter Bouwens en Portret van Anna Maria van Nutt, door Ferdinand Bol, thans in bezit van de Gemeente Roosendaal

Bindend advies inzake twee schilderijen van Ferdinand Bol

Dossiernummer: RC 3.140

Soort advies: Bindend advies

Adviesdatum: 13 april 2015

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

Portret van Anna Maria van Nutt door Ferdinand Bol (foto: E. de Rooij, collectie gemeentearchief Roosendaal)
Portret van Pieter Bouwens door Ferdinand Bol (foto: E. de Rooij, collectie gemeentearchief Roosendaal)

  • Portret van Anna Maria van Nutt door Ferdinand Bol (foto: E. de Rooij, collectie gemeentearchief Roosendaal)

Bindend advies

in het geschil tussen:

AA,
te BB,

vertegenwoordigd door James Palmer, Mondex Corporation, Toronto, Canada
(hierna: verzoekster),

en:

de Gemeente Roosendaal,

vertegenwoordigd door CC, teamleider Gemeentearchief en Museum
(hierna ook: de gemeente),

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie.

1. Het geschil

De gemeente heeft verklaard dat de schilderijen Portret van Pieter Bouwens en Portret van Anna Maria van Nutt (hierna: de werken), door Ferdinand Bol, sinds 31 augustus 1949 eigendom zijn van de gemeente en zich bevinden in Museum Het Tongerlohuys (hierna: het Museum). Verzoekster heeft verklaard dat de werken tot 1941 deel hebben uitgemaakt van de collectie van haar vader, Gustaaf Hamburger (hierna ook: Hamburger). Verzoekster verklaart de enige rechthebbende op de nalatenschap van Hamburger te zijn en maakt aanspraak op de restitutie van de werken wegens de door haar gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Partijen hebben door tussenkomst van de commissie een gezamenlijk verzoek gericht aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna ook: de minister) teneinde de aanspraak van verzoekster voor bindend advies aan de commissie voor te leggen.

2. De procedure

De minister heeft de commissie verzocht om advies uit te brengen aan partijen in het kader van artikel 2, tweede lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 16 november 2001, zoals gewijzigd bij Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 juli 2012 (hierna: het Instellingsbesluit). De tussenkomst van de minister is ingegeven om pragmatische redenen en de Staat wordt op geen enkel tijdstip partij in de procedure.

Partijen hebben schriftelijk verklaard zich te onderwerpen aan het ‘Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’ (vastgesteld door de commissie op 3 december 2007, laatstelijk gewijzigd op 19 september 2011, hierna: het Reglement) en het advies van de commissie als bindend te zullen aanvaarden. De commissie heeft zich overtuigd van de identiteit van partijen. De gemeente heeft een – ongedateerd – besluit overgelegd waarin CC, teamleider Gemeentearchief en Museum, wordt gemachtigd om bij de procedure op te treden als aanspreekpunt voor de commissie en om deze van informatie te voorzien.

In het kader van het verzoek heeft verzoekster enkele documenten toegezonden betreffende haar erfrechtelijke status.

De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van de door partijen overgelegde stukken en door haar verzonden stukken aan de andere partij gestuurd. Daarnaast heeft de commissie zelfstandig nader onderzoek verricht. In het kader van dit onderzoek heeft de commissie schriftelijke vragen gesteld aan partijen en verzocht om informatie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Conceptonderzoeksrapport, dat bij brieven van 23 september 2014 voor commentaar naar partijen is gestuurd. Verzoekster heeft in persoon gereageerd bij e-mail van 20 oktober 2014, en via haar gemachtigde bij brief van 21 oktober 2014. De gemeente heeft gereageerd bij brief van 30 oktober 2014.

Op 1 december 2014 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Van de zijde van de gemeente zijn verschenen CC, DD, conservator bij het Museum, en EE, juridisch adviseur. Verzoekster is met bericht niet verschenen.
Een verslag van de mondelinge behandeling is aan partijen toegezonden. Partijen hebben hierop gereageerd. Bij brieven van 17 maart 2015 heeft de commissie een aangepast Conceptonderzoeksrapport, gedateerd op 9 maart 2015, aan partijen toegezonden.
De commissie heeft het onderzoeksrapport definitief vastgesteld in haar vergadering van 13 april 2015.

3. De feiten

De commissie gaat in deze procedure uit van de volgende feiten:

3.1       De joodse bankier mr. Gustaaf Hamburger (1887-1977) werd op 29 oktober 1887 geboren te Utrecht. Hij was gehuwd met Clara Bertha Gerzon (1900-2007). Zij hadden twee kinderen: Peter Lionel Hamburger, geboren 21 juli 1921 en verzoekster, AA, geboren FF. Vanaf 1919, het jaar van hun huwelijk, stonden zij ingeschreven als wonend aan de Herengracht 551 te Amsterdam. Op 17 april 1925 vestigde het gezin zich in Laren. Ten tijde van de Duitse inval in Nederland bewoonde Hamburger GG. Hamburger verzamelde kunst, waaronder schilderijen en porselein. Zijn collectie was kosteloos te bezichtigen voor belangstellenden in zijn woning.

3.2       Hamburger richtte in 1920 de bank Hamburger & Co’s Bankierskantoor N.V.(hierna ook: de bank) te Amsterdam op, samen met zijn broer Albert Hamburger en mr. A.E.D. von Saher. De dagelijkse leiding van de bank was in handen van Albert en Gustaaf Hamburger. Albert Hamburger was naast zijn directeurschap bij de bank tevens formeel directeur van de N.V. tot Uitoefening van den Kunsthandel (hierna ook: de kunsthandel) te Amsterdam, die in 1927 was opgericht door David Hamburger, Abraham Hamburger en Izaak Hamburger, alle drie woonachtig te Parijs. De zaak werd in de praktijk gedreven door één van de ooms van Albert en Gustaaf, Herman Hamburger. Deze laatste was samen met familieleden ook actief als kunsthandelaar in Parijs onder de naam Hamburger Frères. Zowel de bank als de kunsthandel waren in diverse perioden gevestigd aan Herengracht 551 en Herengracht 579 te Amsterdam.

3.3       Uit veilingcatalogi van Frederik Muller & Cie kan worden afgeleid dat de thans geclaimde werken bij dit veilinghuis zijn geveild in 1923 en later in 1938.

3.4       Na de Duitse inval is Hamburger met zijn familie naar New York gevlucht. Een groot deel van zijn bezittingen bleef achter in Nederland. Zijn woning in Laren met inventaris is tot 5 mei 1945 gevorderd door de Duitse Wehrmacht. Het aanwezige meubilair in de woning zou nagenoeg geheel zijn gestolen. Albert Hamburger is het vermoedelijk gelukt om alsnog goederen uit de woning van zijn broer veilig te stellen.
Over de bank en de kunsthandel werd een Verwalter aangesteld. Deze heeft, om een schuld van de kunsthandel aan de bank te kunnen voldoen, de verkoop van de kunstwerken van de kunsthandel ter hand genomen. Vervolgens is eerst een aanzienlijke hoeveelheid kunstwerken door de Dienststelle Mühlmann overgenomen en zijn tevens vele kunstwerken ter verkoop aan veilinghuis Dorotheum te Wenen gestuurd. De thans geclaimde werken horen hier echter niet bij maar zijn tussen 6 en 9 april 1943 geveild bij veilinghuis S.J. Mak van Waay te Amsterdam.

3.5       De werken zijn op deze veiling aangekocht door C.H.J. Veldkamp, directeur van een suikerfabriek in Roosendaal. Gedurende de jaren dertig zou hij een grote kunstcollectie hebben opgebouwd. Hoewel hij hoogstwaarschijnlijk geen lid was van de NSB, gaf Veldkamp tijdens de bezetting wel openlijk en actief steun aan het naziregime. Veldkamp zou rond de bevrijding van Roosendaal, eind oktober 1944, naar Duitsland zijn gevlucht. Er werd vervolgens een bewindvoerder aangesteld voor het beheer over zijn bezittingen.
Ofschoon Veldkamp op 31 augustus 1945 was overleden, werd hij postuum berecht in het kader van de bijzondere rechtspleging. Na zijn veroordeling in 1946 zijn door zijn nabestaanden plannen gemaakt om (delen van) de kunstcollectie, waaronder de thans geclaimde werken, ter veiling te brengen of te verkopen. Dit heeft er toe geleid dat een gedeelte van de kunstcollectie, waaronder de thans geclaimde werken, op 31 augustus 1949 is aangekocht door de gemeente Roosendaal en Nispen, de rechtsvoorgangster van de gemeente Roosendaal. De lokale oudheidkundige kring ‘De Ghulden Roos’ speelde hierbij een belangrijke rol. Bij de aankoop heeft de gemeente zich laten adviseren door dr. H.E. van Gelder, die lid was van de Commissie van Advies van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK). De werken bevinden zich thans in het Museum.

3.6       In het najaar van 1945 heeft Hamburger bij de SNK aangifte gedaan van het onvrijwillige bezitsverlies van een deel van zijn kunstcollectie, waaronder de twee thans geclaimde werken. Gustaaf Hamburger is op 23 mei 1977 overleden te Genève, Zwitserland. Na zijn dood hebben zijn familieleden, waaronder verzoekster, pogingen van Hamburger voortgezet om schadevergoeding te verkrijgen voor de tijdens de oorlog verloren gegane eigendommen. In dit kader zijn onder meer begin jaren tachtig schikkingen getroffen met de Duitse Staat. Ook heeft verzoekster – met succes – verzoeken om restitutie van tijdens de oorlog geroofde kunst ingediend bij de Nederlandse Staat. De commissie verwijst in dit verband naar de door haar uitgebrachte adviezen van 4 maart 2013 (RC 1.137) en 9 december 2013 (RC 1.130).

4. De standpunten van partijen

4.1       Verzoekster heeft aangevoerd dat zij de enige erfgenaam is van Gustaaf Hamburger, haar vader, die het bezit van de werken onvrijwillig heeft verloren. Een onderzoeker in dienst van de gemachtigde van verzoekster ontdekte in 2012 dat de werken worden vermeld in een boek van Albert Blankert over Ferdinand Bol, en dat ze zich in het Museum bevinden. Volgens verzoekster behoorden de werken tot het privébezit van haar vader.

4.2       De gemeente heeft aangevoerd dat zij de werken in 1949 heeft verworven van de erven Veldkamp. De gemeente was zich destijds wel bewust van de pro-Duitse gezindheid van Veldkamp, maar ook was bekend dat deze al voor de oorlog een fervent kunstverzamelaar was. De gemeente heeft zich bij de aankoop laten adviseren door een deskundige, Van Gelder, die de werken heeft getaxeerd. De gemeente is er door hem of door anderen ten tijde van de aankoop niet op gewezen dat Hamburger na de oorlog aangifte heeft gedaan van vermissing van de werken bij de SNK.
Naar aanleiding van een nieuwe visie op het beheer van de eigen kunstcollectie zijn de werken in 2004 ter veiling gebracht bij de firma Glerum. Omdat de werken daar de getaxeerde minimale waarde niet hebben opgebracht, zijn ze opgehouden. Naar aanleiding van vragen uit de gemeenteraad heeft de verantwoordelijke wethouder vervolgens besloten om de werken niet opnieuw te laten veilen maar ze te behouden. Ook op dat moment was er volgens de gemeente niet het besef dat de werken afkomstig konden zijn uit joods bezit. Dit besef is pas gekomen naar aanleiding van de claim van verzoekster.
De gemeente heeft er ten slotte op gewezen dat zij kosten heeft gemaakt voor de aankoop, het beheer, en de restauratie van de werken.

5. De taak van de commissie

5.1       Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit heeft de commissie tot taak op verzoek van partijen advies uit te brengen over geschillen tot teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Dit advies is een bindend advies in de zin van artikel 7:900 BW.

5.2       Met betrekking tot verzoeken ten aanzien van cultuurgoederen uit de NK-collectie die bij de minister zijn ingediend voor 30 juni 2015, geldt op grond van het relevante rijksbeleid dat indien voldaan is aan de eis dat de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren, de commissie adviseert tot teruggave van het desbetreffende cultuurgoed. Bij deze beoordeling wordt het belang van de huidige houder of bezitter niet meegewogen. Deze regel is geheel te billijken ten aanzien van kunstwerken uit de NK-collectie, aangezien het bij deze kunstwerken over het algemeen gaat om na afloop van de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerde werken die door de Nederlandse Staat in beheer genomen zijn met de uitdrukkelijke opdracht deze – zo mogelijk – terug te geven aan de rechthebbenden of hun erfgenamen.

5.3       Ten aanzien van cultuurgoederen die geen onderdeel zijn van de NK-collectie geldt een ander toetsingskader. De commissie adviseert in die gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2, vijfde lid van het Instellingsbesluit). Dit verschil in toetsingskader vindt zijn rechtvaardiging in het verschil in herkomst van cultuurgoederen uit de NK-collectie enerzijds en de herkomst van andere cultuurgoederen anderzijds. Tot de laatste categorie behoren bijvoorbeeld ook kunstvoorwerpen die, anders dan kunstvoorwerpen uit de NK-collectie, door de huidige bezitter pas vele jaren na de Tweede Wereldoorlog op reguliere wijze en te goeder trouw zijn aangekocht. Advisering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid biedt dan ruimte om rekening te houden met deze en andere omstandigheden en om de diverse betrokken belangen tegen elkaar af te wegen.

Bij haar advisering ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit, kan de commissie conform artikel 3 van het Reglement in ieder geval in haar overwegingen betrekken de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede het tijdstip en de omstandigheden van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidenlijke belang van het werk voor de beide partijen en van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. De internationaal en nationaal aanvaarde beginselen, zoals de Washington Principles en de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst, kunnen in de overweging worden betrokken voor zover zij naar de opvatting van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn.

Dit ruime afwegingskader doet ook recht aan de Washington Principles, volgens welke beginselen het restitutiebeleid gericht moet zijn op het bereiken van ‘a just and fair solution, recognizing this may vary according to the facts and circumstances surrounding a specific case.

6. Beoordeling van het geschil

6.1       De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen verzoekster en de gemeente niet reeds definitief is afgehandeld. Zo is de commissie niet gebleken van een rechterlijke procedure of van een rechterlijke uitspraak inzake de werken. Evenmin heeft verzoekster eerder uitdrukkelijk afstand gedaan van haar rechten op de werken. De commissie acht partijen derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

6.2       Verzoekster heeft gesteld de enige erfgenaam te zijn van Gustaaf Hamburger. In dit verband heeft zij de volgende documenten overgelegd:
1.         Een op 12 februari 1980 te Genève opgesteld document met een stempel van het Generalkonsulat der Bundesrepublik Deutschland, ondertekend door AA en konsul Johann Wenzl, bevattend een verklaring onder ede, waarin verzoekster enig erfgename van haar vader wordt genoemd;

2.        Een verklaring van erfrecht, verleden voor mr. René Tcheraz, notaris te Genève, d.d. 17 oktober 1977, inzake de nalatenschap van Gustaaf Hamburger, waarin AA wordt genoemd als enig erfgename van haar vader (de achternaam van verzoekster wordt daar vermeld als HH);

3.        Een stuk, d.d. 5 januari 1981, betreffende een schadevergoedingsprocedure bij de Oberfinanzdirektion te Berlijn, inzake het vermogen van Gustaaf Hamburger, waarin verzoekster wordt aangeduid als enige erfgename (‘alleinerbin’).
Daarnaast heeft de commissie in het kader van een eerder adviesverzoek inzake Hamburger (RC 1.130) kennisgenomen van een verklaring van erfrecht, verleden op 19 augustus 2013 voor mr. M.R. Meijer, notaris te Amsterdam, waarin wordt verklaard dat Gustaaf Hamburger verzoekster als enig erfgenaam heeft achtergelaten.
Uit deze stukken blijkt dat verzoekster als enige gerechtigd is tot de nalatenschap van Gustaaf Hamburger.

6.3       De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of het in hoge mate aannemelijk is dat Gustaaf Hamburger ten tijde van het gestelde onvrijwillige bezitsverlies eigenaar was van de werken. Vaststaat dat de werken op 7 december 1938 zijn geveild bij veilinghuis Frederik Muller & Cie te Amsterdam. Op het door Hamburger op 31 oktober 1945 ingevulde SNK‑aangifteformulier is onder ‘Herkomst’ aangetekend:
Veiling Fred.Muller 6-7 Dec. 1938 (Knoops) / oorspronkelyk Galerie Grand Duc de Oldenburg’.
Aan dit formulier is een knipsel uit de bij bedoelde veiling behorende veilingcatalogus gehecht waarop de twee werken zijn beschreven en een pagina uit de veilingcatalogus waarop de afbeeldingen van de werken zijn weergegeven.

Evenzeer staat vast dat de werken tijdens de oorlog zijn verkocht bij Mak van Waay tijdens de veiling van 6 tot en met 9 april 1943. De werken zijn bij deze veiling ingebracht door H. Bok, een medewerker van de bank die tijdens de bezetting ook werkzaamheden verrichtte voor de kunsthandel.
Gelet op bovenstaande gegevens kan er volgens de commissie vanuit worden gegaan dat de werken op de veiling van 1938 zijn verworven door Hamburger en dat de werken namens hem door H. Bok op de veiling in 1943 bij Mak van Waay zijn ingebracht.

De commissie heeft de mogelijkheid overwogen dat de werken niet tot het privébezit van Hamburger behoorden maar tot het vermogen van de kunsthandel dan wel de bank. Zo is in de inkoop- en verkoopregisters van Mak van Waay aangetekend dat de twee schilderijen zijn ingebracht door ‘H. Bok’, waarbij tevens is aangetekend: ‘N.V. tot Uitoefening van de Kunsthandel’. Daarentegen komen op een lijst behorend bij een brief van 19 september 1945 van R.G. Somers, waarnemend directeur van de bank, aan de SNK twee objecten voor die naar het oordeel van de commissie kunnen worden geïdentificeerd als de geclaimde werken. De betreffende lijst, ‘Lijst B’ heeft als titel ‘Kunstvoorwerpen verkocht door de N.V. tot Uitoefening van den Kunsthandel resp. Hamburger & Co’s Bankierskantoor N.V. aan Nederlanders’.
Ondanks deze vermeldingen, gaat de commissie er vanuit dat het in hoge mate aannemelijk is dat de werken ten tijde van de veiling door Mak van Waay behoorden tot het privébezit van Hamburger.

In de eerste plaats is hiervoor van belang dat op het hierboven vermelde SNK‑aangifte formulier door Hamburger is vermeld dat de werken oorspronkelijk in zijn bezit waren. Uit correspondentie tussen Hamburger en Somers enerzijds, en de SNK anderzijds, die wordt beschreven op blz. 24 tot en met 26 van het vastgestelde Onderzoeksrapport van 13 april 2015, kan worden afgeleid dat dit formulier, evenals andere aangifteformulieren, pas door Hamburger is ingevuld nadat op verzoek van de directeur van de SNK, dr. A.B. de Vries, Hamburger nader had onderzocht of de werken behoorden tot zijn privébezit, tot het bezit van de kunsthandel, dan wel het bezit van Herman Hamburger.
In de tweede plaats is van belang dat uit aangetroffen documentatie kan worden afgeleid dat Hamburger niet alleen kunstbezit had in zijn woning te Laren, maar ook dat er vermoedelijk goederen uit zijn bezit waren ondergebracht bij de kunsthandel en de bank. Daaronder bevonden zich vermoedelijk ook goederen die tijdens de bezetting uit zijn woning waren veiliggesteld. In dit verband wijst de commissie op de brief die kunsthandelaar Evert Douwes op 8 augustus 1945 namens het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen stuurde aan Hamburger, waarin hij aan Hamburger schreef dat zijn broer, Albert Hamburger, tijdens de bezetting de gelegenheid heeft gehad veel goederen uit het huis van Hamburger weg te halen en deze vervolgens heeft ondergebracht in het pand van de kunsthandel.
Gelet op het bovenstaande komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat dat de werken ten tijde van het gestelde onvrijwillige bezitsverlies behoorden tot het privébezit van Gustaaf Hamburger.

6.4       Wat betreft de aard van het bezitsverlies overweegt de commissie dat deze als onvrijwillig dient te worden aangemerkt. Ten tijde van de veiling door Mak van Waay bevond Hamburger zich in New York. De inbrenger van de werken op de veiling, H. Bok, was als medewerker van de bank in opdracht van de Duitse Verwalter betrokken bij de liquidatie van de eigendommen van de familie Hamburger. De commissie heeft geen enkele aanwijzing gevonden dat Hamburger zelf op enige wijze betrokken was bij de beslissing de werken in te brengen op de veiling door Mak van Waay. Voorts heeft Hamburger op het door hem ingevulde SNK-formulier aangegeven dat het om een ‘gedwongen verkoop’ ging. Onder deze omstandigheden dient het bezitsverlies naar het oordeel van de commissie te worden aangemerkt als onvrijwillig en als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

6.5       Naar Nederlands recht moet worden aangenomen dat de gemeente thans eigenaar is van de werken. De gemeente heeft de werken in 1949 aangekocht uit de nalatenschap van Veldkamp.
Hoewel de gemeente wel bekend was met politieke gezindheid van Veldkamp, wist men niet waar en wanneer hij deze de werken had verworven. Ook was de gemeente niet bekend met het feit dat Hamburger na de oorlog bij de SNK aangifte heeft gedaan van de vermissing van de werken. De commissie heeft geen aanwijzingen dat de gemeente bij deze verwerving onzorgvuldig heeft gehandeld.

6.6.      Thans komt de commissie toe aan een afweging van de belangen van partijen bij teruggave respectievelijk behoud van de werken. De gemeente heeft aangevoerd dat de werken zich in de vaste opstelling van het Museum bevinden en in de collectie van het Museum tot de daar aanwezig topstukken behoren. Daarnaast hebben de werken een functie in een jaarlijks terugkerend educatief programma voor scholieren over de zeventiende eeuw. De gemeente heeft de werken in 2004 geprobeerd te laten veilen, maar ze zijn onverkocht gebleven. De commissie merkt op dat, gezien de hernieuwde aandacht voor nazi-roofkunst sinds eind jaren negentig, en gelet op de ten tijde van deze veiling uit 2004 bekende herkomstgegevens over de werken, de gemeente had kunnen besluiten nader onderzoek te doen naar de herkomst van de werken.
Naar het oordeel van de commissie kan uit het feit dat de gemeente in 2004 heeft geprobeerd de werken te verkopen worden afgeleid dat het belang van de gemeente bij het behoud van de werken beperkt is. Tegenover dit belang van de gemeente staat het belang van verzoekster bij teruggave van de werken. Verzoekster is de dochter van de oorspronkelijke eigenaar die het bezit van de werken op onvrijwillige wijze heeft verloren. Hamburger heeft direct na de oorlog bij de SNK aangifte gedaan van het onvrijwillig bezitsverlies van de thans geclaimde werken en verzoekster heeft zich na zijn dood ingespannen om werken uit zijn kunstcollectie te achterhalen. Gelet hierop merkt de commissie het belang van verzoekster bij teruggave van de werken als zwaarwegender aan dan het belang van de gemeente bij behoud van de werken.

6.7       De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of aan de afgifte van de werken een tegenprestatie door verzoekster dient te worden verbonden. De gemeente heeft de werken in 1949 aangekocht als onderdeel van de collectie-Veldkamp. Aanvankelijk was deze collectie getaxeerd op NLG 60.000. De twee werken hadden daarin een aandeel van NLG 5000. De vraagprijs voor de totale collectie is uiteindelijk omlaag gebracht naar NLG 35.000, met de bepaling dat de erven Veldkamp voor NLG 10.000 aan objecten uit de collectie zouden mogen halen. De resterende objecten zijn door de gemeente verworven voor NLG 25.200. Welk aandeel de twee werken in dit bedrag hadden, is onbekend, maar de verkoopwaarde lag in ieder geval niet hoger dan NLG 5.000 en hoogstwaarschijnlijk lager. Voorts heeft de gemeente gesteld dat zij kosten heeft gemaakt voor beheer en restauratie van de werken. Uit door de gemeente toegezonden documentatie kan worden afgeleid dat in 1967 een restauratie heeft plaatsgevonden ter waarde van een bedrag van ongeveer NLG 2.000.
Hoewel het precieze aankoopbedrag voor de werken niet kan worden vastgesteld, gaat het naar het oordeel van de commissie om een relatief gering bedrag. Ditzelfde geldt voor de door de gemeente aangevoerde restauratiekosten. Tegenover deze bedragen ten laste van de gemeente, staat dat de gemeente sinds 1949 het genot van de werken heeft gehad. Onder deze omstandigheden ziet de commissie geen aanleiding om aan de afgifte van de werken een tegenprestatie door verzoekster te verbinden.

6.8       De gemeente heeft voorts aangevoerd dat zij graag helderheid wil verkrijgen over hetgeen is gebeurd met de opbrengst van de veiling van de werken bij Mak van Waay. Hierover merkt de commissie op dat uit het onderzoek aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat de opbrengst van de werken is ontvangen, maar onvoldoende zeker is dat deze opbrengst ter vrije beschikking is gekomen van Hamburger, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat de opbrengst van de werken te verdisconteren in dit advies.

6.9       Wat betreft de schikkingen tussen de erven van Hamburger en de Duitse Staat, overweegt de commissie dat deze betrekking hadden op geconfisqueerde goederen en daarmee naar alle waarschijnlijkheid niet op de twee thans geclaimde werken. Deze schikkingen hebben daarom geen invloed op de inhoud van dit advies.

6.10     Op grond van het vorenstaande zal de commissie adviseren de werken te restitueren aan verzoekster. In de bijzondere omstandigheden van deze zaak met betrekking tot de oorspronkelijke eigendom, zoals door de commissie benoemd in overweging 6.3, ziet de commissie aanleiding om aan de restitutie van de werken de voorwaarde te verbinden dat verzoekster de gemeente zal vrijwaren tegen eventuele, thans onbekende aanspraken te maken door rechthebbenden op het vermogen van de bank en de kunsthandel. Partijen hebben te kennen gegeven tegen een dergelijke vrijwaring geen bezwaren te hebben.

Bindend advies

De commissie adviseert de gemeente Roosendaal de schilderijen Portret van Pieter Bouwens en Portret van Anna Maria van Nutt, door Ferdinand Bol, te restitueren aan AA, onder de voorwaarde dat AA de gemeente Roosendaal zal vrijwaren tegen eventuele, thans onbekende aanspraken op beide schilderijen van rechthebbenden op het vermogen van Hamburger & Co’s Bankierskantoor N.V. en de N.V. tot Uitoefening van den Kunsthandel.

Dit bindend advies is gegeven op 13 april 2015 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, R. Herrmann, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart en I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de waarnemend secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)  (R.A.M. Nachbahr, waarnemend secretaris)