6. Beoordeling van het geschil
6.1 De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen verzoekster en de gemeente niet reeds definitief is afgehandeld. Zo is de commissie niet gebleken van een rechterlijke procedure of van een rechterlijke uitspraak inzake de werken. Evenmin heeft verzoekster eerder uitdrukkelijk afstand gedaan van haar rechten op de werken. De commissie acht partijen derhalve ontvankelijk in hun verzoek.
6.2 Verzoekster heeft gesteld de enige erfgenaam te zijn van Gustaaf Hamburger. In dit verband heeft zij de volgende documenten overgelegd:
1. Een op 12 februari 1980 te Genève opgesteld document met een stempel van het Generalkonsulat der Bundesrepublik Deutschland, ondertekend door AA en konsul Johann Wenzl, bevattend een verklaring onder ede, waarin verzoekster enig erfgename van haar vader wordt genoemd;
2. Een verklaring van erfrecht, verleden voor mr. René Tcheraz, notaris te Genève, d.d. 17 oktober 1977, inzake de nalatenschap van Gustaaf Hamburger, waarin AA wordt genoemd als enig erfgename van haar vader (de achternaam van verzoekster wordt daar vermeld als HH);
3. Een stuk, d.d. 5 januari 1981, betreffende een schadevergoedingsprocedure bij de Oberfinanzdirektion te Berlijn, inzake het vermogen van Gustaaf Hamburger, waarin verzoekster wordt aangeduid als enige erfgename (‘alleinerbin’).
Daarnaast heeft de commissie in het kader van een eerder adviesverzoek inzake Hamburger (RC 1.130) kennisgenomen van een verklaring van erfrecht, verleden op 19 augustus 2013 voor mr. M.R. Meijer, notaris te Amsterdam, waarin wordt verklaard dat Gustaaf Hamburger verzoekster als enig erfgenaam heeft achtergelaten.
Uit deze stukken blijkt dat verzoekster als enige gerechtigd is tot de nalatenschap van Gustaaf Hamburger.
6.3 De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of het in hoge mate aannemelijk is dat Gustaaf Hamburger ten tijde van het gestelde onvrijwillige bezitsverlies eigenaar was van de werken. Vaststaat dat de werken op 7 december 1938 zijn geveild bij veilinghuis Frederik Muller & Cie te Amsterdam. Op het door Hamburger op 31 oktober 1945 ingevulde SNK‑aangifteformulier is onder ‘Herkomst’ aangetekend:
‘Veiling Fred.Muller 6-7 Dec. 1938 (Knoops) / oorspronkelyk Galerie Grand Duc de Oldenburg’.
Aan dit formulier is een knipsel uit de bij bedoelde veiling behorende veilingcatalogus gehecht waarop de twee werken zijn beschreven en een pagina uit de veilingcatalogus waarop de afbeeldingen van de werken zijn weergegeven.
Evenzeer staat vast dat de werken tijdens de oorlog zijn verkocht bij Mak van Waay tijdens de veiling van 6 tot en met 9 april 1943. De werken zijn bij deze veiling ingebracht door H. Bok, een medewerker van de bank die tijdens de bezetting ook werkzaamheden verrichtte voor de kunsthandel.
Gelet op bovenstaande gegevens kan er volgens de commissie vanuit worden gegaan dat de werken op de veiling van 1938 zijn verworven door Hamburger en dat de werken namens hem door H. Bok op de veiling in 1943 bij Mak van Waay zijn ingebracht.
De commissie heeft de mogelijkheid overwogen dat de werken niet tot het privébezit van Hamburger behoorden maar tot het vermogen van de kunsthandel dan wel de bank. Zo is in de inkoop- en verkoopregisters van Mak van Waay aangetekend dat de twee schilderijen zijn ingebracht door ‘H. Bok’, waarbij tevens is aangetekend: ‘N.V. tot Uitoefening van de Kunsthandel’. Daarentegen komen op een lijst behorend bij een brief van 19 september 1945 van R.G. Somers, waarnemend directeur van de bank, aan de SNK twee objecten voor die naar het oordeel van de commissie kunnen worden geïdentificeerd als de geclaimde werken. De betreffende lijst, ‘Lijst B’ heeft als titel ‘Kunstvoorwerpen verkocht door de N.V. tot Uitoefening van den Kunsthandel resp. Hamburger & Co’s Bankierskantoor N.V. aan Nederlanders’.
Ondanks deze vermeldingen, gaat de commissie er vanuit dat het in hoge mate aannemelijk is dat de werken ten tijde van de veiling door Mak van Waay behoorden tot het privébezit van Hamburger.
In de eerste plaats is hiervoor van belang dat op het hierboven vermelde SNK‑aangifte formulier door Hamburger is vermeld dat de werken oorspronkelijk in zijn bezit waren. Uit correspondentie tussen Hamburger en Somers enerzijds, en de SNK anderzijds, die wordt beschreven op blz. 24 tot en met 26 van het vastgestelde Onderzoeksrapport van 13 april 2015, kan worden afgeleid dat dit formulier, evenals andere aangifteformulieren, pas door Hamburger is ingevuld nadat op verzoek van de directeur van de SNK, dr. A.B. de Vries, Hamburger nader had onderzocht of de werken behoorden tot zijn privébezit, tot het bezit van de kunsthandel, dan wel het bezit van Herman Hamburger.
In de tweede plaats is van belang dat uit aangetroffen documentatie kan worden afgeleid dat Hamburger niet alleen kunstbezit had in zijn woning te Laren, maar ook dat er vermoedelijk goederen uit zijn bezit waren ondergebracht bij de kunsthandel en de bank. Daaronder bevonden zich vermoedelijk ook goederen die tijdens de bezetting uit zijn woning waren veiliggesteld. In dit verband wijst de commissie op de brief die kunsthandelaar Evert Douwes op 8 augustus 1945 namens het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen stuurde aan Hamburger, waarin hij aan Hamburger schreef dat zijn broer, Albert Hamburger, tijdens de bezetting de gelegenheid heeft gehad veel goederen uit het huis van Hamburger weg te halen en deze vervolgens heeft ondergebracht in het pand van de kunsthandel.
Gelet op het bovenstaande komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat dat de werken ten tijde van het gestelde onvrijwillige bezitsverlies behoorden tot het privébezit van Gustaaf Hamburger.
6.4 Wat betreft de aard van het bezitsverlies overweegt de commissie dat deze als onvrijwillig dient te worden aangemerkt. Ten tijde van de veiling door Mak van Waay bevond Hamburger zich in New York. De inbrenger van de werken op de veiling, H. Bok, was als medewerker van de bank in opdracht van de Duitse Verwalter betrokken bij de liquidatie van de eigendommen van de familie Hamburger. De commissie heeft geen enkele aanwijzing gevonden dat Hamburger zelf op enige wijze betrokken was bij de beslissing de werken in te brengen op de veiling door Mak van Waay. Voorts heeft Hamburger op het door hem ingevulde SNK-formulier aangegeven dat het om een ‘gedwongen verkoop’ ging. Onder deze omstandigheden dient het bezitsverlies naar het oordeel van de commissie te worden aangemerkt als onvrijwillig en als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
6.5 Naar Nederlands recht moet worden aangenomen dat de gemeente thans eigenaar is van de werken. De gemeente heeft de werken in 1949 aangekocht uit de nalatenschap van Veldkamp.
Hoewel de gemeente wel bekend was met politieke gezindheid van Veldkamp, wist men niet waar en wanneer hij deze de werken had verworven. Ook was de gemeente niet bekend met het feit dat Hamburger na de oorlog bij de SNK aangifte heeft gedaan van de vermissing van de werken. De commissie heeft geen aanwijzingen dat de gemeente bij deze verwerving onzorgvuldig heeft gehandeld.
6.6. Thans komt de commissie toe aan een afweging van de belangen van partijen bij teruggave respectievelijk behoud van de werken. De gemeente heeft aangevoerd dat de werken zich in de vaste opstelling van het Museum bevinden en in de collectie van het Museum tot de daar aanwezig topstukken behoren. Daarnaast hebben de werken een functie in een jaarlijks terugkerend educatief programma voor scholieren over de zeventiende eeuw. De gemeente heeft de werken in 2004 geprobeerd te laten veilen, maar ze zijn onverkocht gebleven. De commissie merkt op dat, gezien de hernieuwde aandacht voor nazi-roofkunst sinds eind jaren negentig, en gelet op de ten tijde van deze veiling uit 2004 bekende herkomstgegevens over de werken, de gemeente had kunnen besluiten nader onderzoek te doen naar de herkomst van de werken.
Naar het oordeel van de commissie kan uit het feit dat de gemeente in 2004 heeft geprobeerd de werken te verkopen worden afgeleid dat het belang van de gemeente bij het behoud van de werken beperkt is. Tegenover dit belang van de gemeente staat het belang van verzoekster bij teruggave van de werken. Verzoekster is de dochter van de oorspronkelijke eigenaar die het bezit van de werken op onvrijwillige wijze heeft verloren. Hamburger heeft direct na de oorlog bij de SNK aangifte gedaan van het onvrijwillig bezitsverlies van de thans geclaimde werken en verzoekster heeft zich na zijn dood ingespannen om werken uit zijn kunstcollectie te achterhalen. Gelet hierop merkt de commissie het belang van verzoekster bij teruggave van de werken als zwaarwegender aan dan het belang van de gemeente bij behoud van de werken.
6.7 De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of aan de afgifte van de werken een tegenprestatie door verzoekster dient te worden verbonden. De gemeente heeft de werken in 1949 aangekocht als onderdeel van de collectie-Veldkamp. Aanvankelijk was deze collectie getaxeerd op NLG 60.000. De twee werken hadden daarin een aandeel van NLG 5000. De vraagprijs voor de totale collectie is uiteindelijk omlaag gebracht naar NLG 35.000, met de bepaling dat de erven Veldkamp voor NLG 10.000 aan objecten uit de collectie zouden mogen halen. De resterende objecten zijn door de gemeente verworven voor NLG 25.200. Welk aandeel de twee werken in dit bedrag hadden, is onbekend, maar de verkoopwaarde lag in ieder geval niet hoger dan NLG 5.000 en hoogstwaarschijnlijk lager. Voorts heeft de gemeente gesteld dat zij kosten heeft gemaakt voor beheer en restauratie van de werken. Uit door de gemeente toegezonden documentatie kan worden afgeleid dat in 1967 een restauratie heeft plaatsgevonden ter waarde van een bedrag van ongeveer NLG 2.000.
Hoewel het precieze aankoopbedrag voor de werken niet kan worden vastgesteld, gaat het naar het oordeel van de commissie om een relatief gering bedrag. Ditzelfde geldt voor de door de gemeente aangevoerde restauratiekosten. Tegenover deze bedragen ten laste van de gemeente, staat dat de gemeente sinds 1949 het genot van de werken heeft gehad. Onder deze omstandigheden ziet de commissie geen aanleiding om aan de afgifte van de werken een tegenprestatie door verzoekster te verbinden.
6.8 De gemeente heeft voorts aangevoerd dat zij graag helderheid wil verkrijgen over hetgeen is gebeurd met de opbrengst van de veiling van de werken bij Mak van Waay. Hierover merkt de commissie op dat uit het onderzoek aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat de opbrengst van de werken is ontvangen, maar onvoldoende zeker is dat deze opbrengst ter vrije beschikking is gekomen van Hamburger, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat de opbrengst van de werken te verdisconteren in dit advies.
6.9 Wat betreft de schikkingen tussen de erven van Hamburger en de Duitse Staat, overweegt de commissie dat deze betrekking hadden op geconfisqueerde goederen en daarmee naar alle waarschijnlijkheid niet op de twee thans geclaimde werken. Deze schikkingen hebben daarom geen invloed op de inhoud van dit advies.
6.10 Op grond van het vorenstaande zal de commissie adviseren de werken te restitueren aan verzoekster. In de bijzondere omstandigheden van deze zaak met betrekking tot de oorspronkelijke eigendom, zoals door de commissie benoemd in overweging 6.3, ziet de commissie aanleiding om aan de restitutie van de werken de voorwaarde te verbinden dat verzoekster de gemeente zal vrijwaren tegen eventuele, thans onbekende aanspraken te maken door rechthebbenden op het vermogen van de bank en de kunsthandel. Partijen hebben te kennen gegeven tegen een dergelijke vrijwaring geen bezwaren te hebben.