Spring naar content
Advies inzake Budge

Budge

Dossiernummer: RC 1.175

Soort advies: Rijkscollectie

Adviesdatum: 14 november 2022

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: particulier

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

Twee zoutvaten door Johannes Lutma (foto’s: Rijksmuseum Amsterdam)

  • Twee zoutvaten door Johannes Lutma

Samenvatting advies inzake Budge

De Restitutiecommissie heeft het verzoek beoordeeld van de gezamenlijke erfopvolgers van Emma Budge (1852-1937) tot teruggave van twee zoutvaten door kunstenaar Johannes Lutma (1584-1669). Uit onderzoek door het Expertisecentrum Restitutie (ECR) is naar voren gekomen dat de zoutvaten afkomstig zijn uit de particuliere collectie van de Joodse Emma Budge. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat haar erfgenamen het bezit van de zoutvaten na 1933 in Duitsland onvrijwillig zijn kwijtgeraakt.

Vast staat dat de zoutvaten op een onbekend moment deel zijn gaan uitmaken van de kunstverzameling van het echtpaar Budge uit Hamburg. Emma Budge had na de machtsovername door de nazi’s een aantal wilsbeschikkingen gemaakt met betrekking tot de bestemming en verkoop van haar kunstverzameling, waaraan de executeurs-testamentair na haar dood in 1937 geen uitvoering hebben kunnen geven. Tegen haar aanwijzingen in zijn de zoutvaten, samen met een gelijk lijkend paar zoutvaten, onder de hamer gekomen bij het inmiddels ‘geariseerde’ veilinghuis van Paul Graupe in Berlijn. De twee paar zoutvaten werden aangekocht door een niet nader identificeerbare persoon genaamd ‘Graetzer’.

Vervolgens zijn de zoutvaten achtereenvolgens in handen gekomen van de antiquair A. Vecht te Amsterdam, kunstverzamelaar H.P. Doodeheefver te Hilversum en kunst- en antiekhandel Firma D. Katz te Dieren. Hierna zijn de kunstwerken in bezit gekomen van W.J.R. Dreesmann. Deze zakenman en verzamelaar bracht een grote collectie van aan Amsterdam gerelateerde cultuurgoederen bijeen. In maart 1960 zijn de twee paar zoutvaten bij veilinghuis Frederik Muller in Amsterdam gekocht door de Gemeente Amsterdam. Deze verkocht één paar zoutvaten aan de Staat ten behoeve van het Rijksmuseum Amsterdam, waar het paar zich op dit moment bevindt. Het Amsterdam Museum kreeg het andere paar zoutvaten van de gemeente in bruikleen.

Nu Emma Budge en haar erfgenamen wegens hun Joodse afkomst tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorden en het bezitsverlies tijdens het naziregime heeft plaatsgevonden, dient de commissie op grond van criterium 3.1 van het te hanteren beoordelingskader aan te nemen dat het bezitsverlies onvrijwillig was, tenzij nadrukkelijk anders zou blijken. De door Emma Budge doorgevoerde wijzigingen in haar testament kunnen niet los gezien worden van de politieke verhoudingen in Duitsland en de opkomst van het naziregime. Door de druk die op de executeurs-testamentair is uitgeoefend – waardoor hun handelwijze sterk afweek van hetgeen het testament van Emma Budge beoogde – was het laten veilen van de zoutvaten geen vrije keuze. Daarnaast is het aannemelijk dat de erven Budge door de forse anti-Joodse maatregelen niet vrij over de opbrengst van de veiling konden beschikken. Het bezitsverlies was dan ook niet vrijwillig.

De commissie heeft de Staatssecretaris Cultuur en Media geadviseerd het paar zoutvaten door Johannes Lutma dat zich op dit moment in het Rijksmuseum Amsterdam bevindt te restitueren aan de gezamenlijke erfopvolgers van Emma Budge.

Advies inzake Budge

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) heeft de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) op 25 oktober 2018 verzocht om advies uit te brengen. Dit advies heeft betrekking op het verzoek tot teruggave van twee zoutvaten van gedeeltelijk verguld zilver (hierna: de zoutvaten) door de kunstenaar Johannes Lutma (1584-1669) (hierna: Lutma). Het verzoek tot teruggave is gedaan namens de gezamenlijke erfopvolgers van Emma Budge, geboren Emma Ranette Lazarus, (1852-1937) (hierna: verzoekers). De kunstwerken zijn in eigendom van de Staat en bevinden zich op dit moment in het Rijksmuseum Amsterdam, onder inventarisnummers BK 1960-13a en BK 1960-13b.

De twee zoutvaten waar het verzoek betrekking op heeft maken deel uit van een set van vier, die in 1960 is geveild in Amsterdam en daar is aangekocht door de Gemeente Amsterdam. Het andere paar bevindt zich op dit moment in het Amsterdam Museum.

1. Het verzoek

Bij brief van 25 oktober 2018 heeft de minister de commissie verzocht om advies uit te brengen met betrekking tot teruggave van de zoutvaten van Lutma, die zich op dit moment in het Rijksmuseum Amsterdam bevinden. Aanleiding hiervoor is het verzoek van Lothar Fremy, Rechtsanwalt, te Berlijn, namens de gezamenlijke erfopvolgers van Emma Budge, aan de minister zoals opgenomen in een brief van 29 juni 2018.

De commissie heeft eerder, op 16 april 2018, een bindend advies (RC 3.163) uitgebracht met betrekking tot de aanspraak van verzoekers op restitutie van de sculptuur Mozes toegeschreven aan de kunstenaar Alessandro Vittoria. In dit bindend advies heeft de commissie geadviseerd tot restitutie van dit werk aan de executeur-testamentair ten behoeve van de nalatenschap van Emma Budge.

Verzoekers hebben op 10 mei 2022 ingestemd met de toepassing van het beoordelingskader behorend bij het Instellingsbesluit Restitutiecommissie van 15 april 2021 (hierna: het beoordelingskader). Het beoordelingskader is in de bijlage bij het Instellingsbesluit opgenomen.

Op verzoek van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE) is de Toetsingscommissie Beschermwaardigheid (hierna: TCB) gevraagd advies uit te brengen over de beschermwaardigheid van de twee zoutvaten uit het Rijksmuseum Amsterdam.

2. De procedure en het toepasselijk beoordelingskader

De commissie heeft verzoekers bij brief van 13 maart 2019 geïnformeerd over het adviesverzoek van de minister en aangegeven dat de commissie op grond van het Instellingsbesluit (geldende vanaf 19 juli 2012) over verzoeken adviseert naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Op 22 april 2021 is een nieuw Instellingsbesluit Restitutiecommissie met een door de commissie te hanteren nieuw beoordelingskader in werking getreden. Gelijktijdig is een nieuw Reglement in werking getreden waarin niet langer een beoordelingskader van de commissie is opgenomen. Verzoekers hebben ermee ingestemd dat het nieuwe Instellingsbesluit en het nieuwe Reglement van toepassing zullen zijn.

De commissie heeft kennisgenomen van alle door verzoekers en de RCE overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van alle stukken aan verzoekers en de RCE gezonden. Daarnaast heeft de commissie onderzoeksvragen voorgelegd aan het Expertisecentrum Restitutie Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (hierna: het ECR). Het ECR heeft het feitenonderzoek voor een groot deel uitgevoerd tijdens de Covid-19-pandemie (januari 2020 t/m maart 2022). Mede als gevolg hiervan is de oplevering van het feitenrapport aanzienlijk vertraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het hierna te noemen feitenoverzicht.

Chronologisch overzicht van acties van de commissie en reacties daarop

  • Bij brief van 29 juni 2018 hebben verzoekers de minister verzocht om restitutie van de zoutvaten door Lutma, die zich op dit moment in het Rijksmuseum Amsterdam bevinden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de RCE namens de minister de commissie op 25 oktober 2018 verzocht haar over dit verzoek te adviseren. De RCE liet daarbij weten in het kader van de Erfgoedwet advies over de zoutvaten te hebben gevraagd aan de TCB. Het door de TCB uitgebrachte advies van 23 augustus 2019 heeft de RCE aan de commissie gezonden bij e-mail van 6 december 2019.
  • Op 13 maart 2019 heeft de commissie het ECR verzocht een onderzoek naar de feiten in te stellen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een concept-feitenoverzicht dat bij brief van 22 november 2021 aan de RCE en aan verzoekers is toegestuurd voor feitelijke aanvulling en/of commentaar. De in de brieven van verzoekers (31 januari 2022) en van de RCE (24 december 2021 en 10 februari 2022) opgenomen opmerkingen zijn door het ECR in het feitenoverzicht verwerkt. Daarnaast zijn de reacties op het conceptrapport en een selectie van de relevante correspondentie als bijlage 2 bij het rapport gevoegd.
  • Op 24 maart 2022 is het definitieve feitenoverzicht vastgesteld. Verzoekers hebben hierop gereageerd bij e-mail van 10 mei 2022; de RCE bij e-mail van 12 mei 2022.
  • Op de vraag van de commissie van 30 mei 2022 of bij verzoekers behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling, hebben verzoekers per e-mail van 7 juni 2022 bevestigend geantwoord. Daarbij hebben zij laten weten geen bezwaar te hebben tegen een gelijktijdige bijeenkomst ten aanzien van alle momenteel bij de commissie in behandeling zijnde Budge-dossiers (bij de commissie geregistreerd onder respectievelijk RC 1.175, RC 3.179 en RC 3.181). Per e-mail van 30 mei 2022 heeft de RCE aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een gezamenlijke mondelinge behandeling.
  • Op 22 augustus 2022 heeft de gelijktijdige mondelinge behandeling plaatsgevonden op het kantoor van het CAOP in Den Haag.
  • Op 16 september 2022 is een Engelstalig transcript van de mondelinge behandeling aan verzoekers en de RCE verzonden.
  • Op 3 oktober 2022 heeft de commissie haar advies in concept toegezonden aan verzoekers en de RCE.
  • De RCE heeft per e-mail van 29 oktober 2022 gereageerd op het conceptadvies. Verzoekers hebben per e-mail van 3 november 2022 laten weten geen commentaar te zullen geven op het conceptadvies.

3. Vaststelling van de feiten

De commissie stelt op grond van het literatuur- en archiefonderzoek dat in zaak RC 3.163 en in de voorliggende zaak is verricht bij instanties en personen in onder andere Nederland, Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika de volgende feiten vast.

Het echtpaar Budge

Emma Ranette Lazarus werd op 17 februari 1852 te Hamburg geboren als dochter van een Joodse handelaar. Op 10 oktober 1879 huwde ze met Heinrich (Henry) Budge, die net als zij van Joodse afkomst was. Henry Budge was in 1866 naar de Verenigde Staten vertrokken, waar hij als financieel specialist optrad bij de financiering van de aanleg van de Amerikaanse spoorwegen. Op 12 juli 1882 werd hij Amerikaans staatsburger; Emma Budge verwierf op 12 oktober 1889 het Amerikaanse staatsburgerschap. Het echtpaar zou kinderloos blijven en keerde in 1903 gefortuneerd terug naar Duitsland, waar het paar zich vestigde in een villa aan de Harvestehuderweg 12 te Hamburg. De villa kwam bekend te staan als het Budge Palais. Henry en Emma Budge hielden zich bezig met liefdadigheid en droegen onder meer bij aan de oprichting van de Universiteit van Frankfurt. Ook brachten zij in Hamburg een omvangrijke kunstverzameling bijeen. Henry Budge overleed op 20 oktober 1928. Emma Budge stierf op 14 februari 1937.

Het testament en de veiling van de kunstcollectie van Emma Budge

Het testament van Emma Budge, aangevuld met vijf codicillen
Aanvankelijk beoogde Emma Budge haar kunstverzameling na te laten aan de stad Hamburg. Dat veranderde na de machtsovername door het naziregime in januari 1933. Emma Budge liet haar laatste wil vastleggen in een testament van 5 oktober 1933, door de jaren heen aangevuld met vijf codicillen, waarvan het laatste in 1936 werd geregistreerd. Uit de teksten is af te leiden dat Emma Budge in haar wilsbeschikking rekening hield met de opkomst van het naziregime en mogelijke gevolgen daarvan. In het testament van 5 oktober 1933 nam zij bepalingen op over haar kunstverzameling. In een codicil van 11 juni 1934 veranderde zij de paragraaf die betrekking had op haar kunstcollectie. Hierin bepaalde zij dat de executeurs-testamentair bevoegd waren om naar eigen inzicht individuele objecten te schenken aan musea of andere instellingen. De daarna overgebleven kunstwerken dienden vervolgens verkocht te worden. Daarbij bepaalde ze onder andere dat een openbare verkoop in Hamburg uitgesloten was.

Door de vele anti-Joodse maatregelen, waaronder het betalen van Reichsfluchtsteuer om vermogensvlucht tegen te gaan, werd de vrijheid waarmee Emma Budge kon bepalen wat na haar overlijden met haar kunstverzameling zou gebeuren fors ingeperkt. Na de uitvaardiging van de Neurenberger rassenwetten op 15 september 1935 bracht Emma Budge omvangrijke wijzigingen aan in haar testament, in de vorm van een vierde codicil van 21 november 1935. In het licht van de maatregelen tegen Duitse Joden bepaalde zij hierin dat alle executeurs-testamentair Joods dienden te zijn. Over haar kunstcollectie vermeldde zij dat een verkoop ervan binnen het Duitse Rijk naar verwachting niet aan te raden was.

De erven van Emma Budge in 1937 en de nalatenschap

Emma Budge overleed op 14 februari 1937. Naast enkele (mede) door haar opgerichte stichtingen die zich met liefdadigheid bezighielden, liet zij, voor zover bekend, aan dertien particuliere Joodse erfgenamen na. Van deze erfgenamen was ten tijde van haar overlijden al een aantal naar het buitenland gevlucht of maakte daartoe aanstalten. Uit een opsomming van de bestanddelen van de nalatenschap van Emma Budge blijkt dat het voornaamste vermogensbestanddeel van de nalatenschap werd gevormd door waardepapieren (ruim 5,4 miljoen RM), op ruime afstand gevolgd door het kunstbezit (circa 716.650 RM). Deze waardepapieren bevonden zich met name bij de Schweizerische Kreditanstalt te Zürich, waardoor deze buiten bereik van de Duitse autoriteiten waren. De vier Joodse executeurs-testamentair boden de villa van Emma Budge te koop aan. Op 11 december 1937 werd het Budge Palais samen met twee andere gebouwen uit het bezit van Emma Budge verworven door de stad Hamburg.

De veiling bij veilinghuis Graupe te Berlijn in 1937

Ondanks het feit dat Emma Budge in 1935 in een aanvulling op haar testament had aangegeven dat een verkoop van haar kunstcollectie binnen Duitsland waarschijnlijk niet raadzaam zou zijn, is haar verzameling na haar dood in 1937 geveild bij het Berlijnse veilinghuis Graupe. De veiling van de kunstcollectie van Emma Budge vond in opdracht van de executeurs-testamentair plaats op 4, 5 en 6 oktober en op 6 en 7 december 1937 onder leiding van Hans W. Lange, die het veilinghuis van Graupe had geariseerd. Onder de 812 lotnummers die onder de hamer kwamen bevonden zich ruim 300 lotnummers met bijbehorende objecten uit de verzameling van Emma Budge.

De opbrengst van de veiling

De veiling van de kunstverzameling van Emma Budge leidde tot internationale aandacht. Over de resultaten van de veiling werd ook in de Nederlandse pers en media uitgebreid bericht. Hierbij werd verwezen naar de opbrengst van twee paar zoutvaten, niet als twee maar als ‘een paar’, en bovendien vermeld dat die werden aangekocht voor rekening van ‘een Haags museum’. De opbrengst van de veiling (RM 912.089) lag boven de taxatiewaarden die door Graupe waren vastgesteld.

Uit de beschikbare documentatie is niet met zekerheid vast te stellen wat er met de opbrengst van de veiling is gebeurd. Verzoekers hebben verklaard dat de opbrengst op een geblokkeerde rekening is gestort en dat de erven Budge er nooit over hebben kunnen beschikken. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de opbrengst waarschijnlijk door het veilinghuis is gestort op de nalatenschapsrekening van de executeurs-testamentair en daarmee onderdeel werd van de vermogensbestanddelen van de onverdeelde nalatenschap. Vaststaat dat het naziregime zich in de periode na de veiling in ieder geval controle heeft verschaft over belangrijke vermogensbestanddelen uit de nalatenschap Budge die zich in Zwitserland bevonden, onder bedreiging van een aantal individuele Joodse erfgenamen.

De nalatenschap van Emma Budge 1938-1945

Het overgrote deel van de nalatenschap van Emma Budge bestond uit waardepapieren en valuta-tegoeden, die zich buiten het bereik van het naziregime op een rekening bij de Schweizerische Kreditanstalt bevonden. In de jaren 1938 en 1939 volgde een hevige strijd om deze vermogensbestanddelen. De Duitse autoriteiten drongen aan op de transfer van buitenlandse vermogensbestanddelen naar Duitsland, waar de nazi’s zich het vermogen als gevolg van de geldende deviezenwetgeving eenvoudig zouden kunnen toe-eigenen. Daarbij werd druk uitgeoefend op de in Duitsland verblijvende erven en executeurs-testamentair, door middel van arrestatie, inbeslagneming van het persoonlijk vermogen van de individuele erfgenamen en het intrekken van hun paspoorten. Na de Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 werd de positie van de in Duitsland verblijvende erfgenamen nog benarder. Eén van de erfgenamen en de echtgenoot van een andere erfgenaam werden in concentratiekamp Buchenwald vastgehouden. Hun invrijheidsstelling werd verbonden aan de bereidheid om mee te werken met de autoriteiten. Bovendien werd beslag gelegd op de binnenlandse vermogens van de erven.

Ook op de Joodse executeurs-testamentair werd druk uitgeoefend. De Oberfinanzpräsident van het Amtsgericht Hamburg gaf opdracht om twee executeurs-testamentair die in het buitenland verbleven, af te zetten en te vervangen door twee andere Joodse executeurs-testamentair, die zich binnen Duitsland en dus binnen de invloed van de nazi’s bevonden. Uiteindelijk zouden deze op hun beurt worden vervangen door advocaat dr. Ernst Blum te Luzern en Gottfried Francke te Hamburg, accountant en voormalig belastingadviseur van Emma Budge. Beiden waren niet Joods. Met hulp van Francke – in 1939 liet hij de waardepapieren door de Schweizerische Kreditanstalt overdragen aan het inmiddels geariseerde bankhuis Warburg op een rekening waarover alleen hij kon beschikken – zou het de nazi’s uiteindelijk lukken om tweederde van de vermogensbestanddelen uit Zwitserland naar Duitsland overgebracht te krijgen. De erven van Emma Budge zouden hiervan niets terugzien.

Op 21 juli 1939 kwam de afhandeling van de nalatenschap in feite geheel in handen van de twee niet-Joodse executeurs Francke en Blum. De Joodse erven en de Joodse executeurs-testamentair stonden daarmee volledig buiten spel. Uitkeringen vonden uitsluitend plaats op geblokkeerde rekeningen, waarover de erven niet konden beschikken. Bovendien werden de erfdelen als gevolg van de deviezenwetgeving gedecimeerd, zodat niets van de bedragen overbleef. Toestemming van de erfgenamen om Duitsland te verlaten werd verbonden aan hun bereidheid om afstand te doen van het resterende erfdeel. Van deze bedragen, zo stelden enkele van de erven na de oorlog in een door hun aangespannen procedure, ‘hatten und haben die Antragsteller nichts erhalten’.

Na de Tweede Wereldoorlog

Na de oorlog bleef Francke tot zijn dood in 1956 executeur-testamentair van de nalatenschap van Emma Budge. Ondanks het feit dat de benoeming van Francke tijdens het naziregime tot stand kwam en hij handelde in de geest van het regime, werd hij na 1945 niet uit zijn ambt gezet. Mede door zijn toedoen liepen pogingen van individuele erven van Budge om schadevergoeding te krijgen van de Duitse Staat dan wel pogingen om de kunstwerken gerestitueerd te krijgen op niets uit.

Op 4 mei 1960 oordeelde het Hanseatisches Oberlandesgericht in een beroepsprocedure dat twee erven van Emma Budge aanspraak konden maken op schadevergoeding in het kader van het BRüG ter hoogte van DM 1.340.141,73. Uit het dossier kan worden afgeleid dat dit bedrag in de daaropvolgende jaren werd uitbetaald. Voor zover bekend heeft dit bedrag betrekking op waardepapieren uit de nalatenschap en zijn er geen uitgekeerd die verband houden met de veiling van de kunstverzameling van Emma Budge in 1937.

Herkomstgeschiedenis tot 1960

Op de website ‘Museale verwervingen vanaf 1933’ is over de zoutvaten het volgende vermeld: ‘De zoutvaten behoorden hoogstwaarschijnlijk tot de geconfisqueerde collectie van de erven van Emma Budge.’ Uit onderzoek is inmiddels gebleken dat de zoutvaten niet geconfisqueerd zijn, maar in 1937 zijn geveild.

Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de twee zoutvaten in het Rijksmuseum Amsterdam naar alle waarschijnlijkheid tot 1960 dezelfde herkomstgeschiedenis kennen als de twee zoutvaten die zich op dit moment in het Amsterdam Museum bevinden.

De vier zoutvaten zijn in 1906 geveild bij veilinghuis Frederik Muller in Amsterdam. Daarna zijn deze op een onbekend moment deel gaan uitmaken van de kunstverzameling-Budge uit Hamburg. Door het ontbreken van een overzicht van de verwervingen van het echtpaar Budge zijn de data en bronnen hieromtrent onbekend.

Na het overlijden van Emma Budge in 1937 werd haar kunstverzameling als onderdeel van de onverdeelde nalatenschap ter veiling gebracht bij veilinghuis Graupe in opdracht van de in haar testament benoemde executeurs-testamentair. Uit onderzoek komt naar voren dat de twee paar zoutvaten onder kavelnummers 254 en 255 met respectievelijk het jaartal 1643 en 1639 in de veilingcatalogus stonden vermeld en daadwerkelijk zijn geveild. Op de veiling in 1937 werden de twee paar zoutvaten aangekocht door ‘Graetzer’. De identiteit van deze persoon is, gezien het ontbreken van voorletters of andere onderscheidende elementen, tot op heden onbekend gebleven. Onduidelijk is of deze persoon de zoutvaten namens zichzelf of als bieder ten behoeve van een derde heeft aangekocht. De wijze van noteren in de veilingcatalogus maakt aannemelijk dat de beide kavels gezamenlijk zijn afgehamerd voor in totaal RM 12.900,-.

De collectie Dreesmann

In het inventarisboek van het Rijksmuseum Amsterdam staat vermeld dat de twee zoutvaten na de veiling in 1937 achtereenvolgens in handen zijn geweest van de antiquair A. Vecht te Amsterdam (vermelding doorgehaald in het inventarisboek), ondernemer en kunstverzamelaar H.P. Doodeheefver te Hilversum en kunst- en antiekhandel Firma D. Katz te Dieren. Hierna zijn de kunstwerken op onbekend moment, maar in elk geval vóór 1950, in bezit gekomen van W.J.R. Dreesmann. Deze zakenman en verzamelaar bracht een grote collectie van aan Amsterdam gerelateerde cultuurgoederen bijeen. Dreesmann overleed op 23 mei 1954.

De geclaimde kunstwerken in het Rijksmuseum Amsterdam

Tussen 22 en 25 maart 1960 zijn de twee zoutvaten samen met een tweede paar zoutvaten op een veiling bij veilinghuis Frederik Muller onder kavelnummers 95 en 96 voor fl. 110.000,- en fl. 122.000,- aangekocht door de gemeente Amsterdam. Eén paar is door de gemeente Amsterdam verkocht aan de Staat ten behoeve van het Rijksmuseum Amsterdam, waar het zich op dit moment bevindt, onder inventarisnummers BK 1960-13a en BK 1960-13b. Het andere paar bevindt zich op dit moment in het Amsterdam Museum.

Ten aanzien van het ingebrachte advies van de TCB

Naar aanleiding van het door verzoekers ingediende verzoek tot teruggave van de twee zoutvaten heeft de RCE de TCB verzocht om een beschermwaardigheidstoetsing uit te voeren. De toetsing door de TCB is gericht op het doen van een uitspraak over het belang van de objecten voor het Nederlands cultuurbezit. Het advies van de TCB van 23 augustus 2019 is toegevoegd aan het dossier RC 1.175. De TCB acht de door Lutma vervaardigde zoutvaten als ensemble, als individuele objecten en als combinatie van individuele objecten beschermwaardig in de zin van de Erfgoedwet. De zoutvaten zijn volgens de TCB onvervangbaar voor het Nederlands cultuurbezit en onmisbaar op grond van de schakel- en ijkfunctie die zij vervullen.

De commissie wijst erop dat zij geen taak heeft in de uitvoering van de Erfgoedwet en dat het op grond van deze wet aan de minister is naar aanleiding van het advies van de TCB een besluit te nemen. Overigens wijst de commissie in dit verband op het op 8 maart jl. door Commissie Collectie Nederland uitgebrachte rapport Onvervangbaar & Onmisbaar dat aan de Staatssecretaris van Cultuur en Media is overhandigd. Deze door de Raad voor Cultuur ingestelde commissie komt in haar rapport tot het oordeel dat naziroofkunst vallend onder het restitutiebeleid niet in aanmerking komt voor bescherming tegen ongewenste uitvoer van cultuurgoederen.

4. Inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek

De commissie heeft vastgesteld dat is voldaan aan de vereisten uit § 1 a t/m e van het beoordelingskader en zij daarmee het verzoek inhoudelijk in behandeling kan nemen.

Gelet op § 2 van het beoordelingskader moet de commissie beoordelen of in hoge mate aannemelijk is dat de kunstwerken eigendom waren van de nalatenschap van Emma Budge en op grond van § 3 of voldoende aannemelijk is dat na de dood van Emma Budge in 1937 het bezit van de kunstwerken onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Hiertoe overweegt de commissie het volgende:

Eigendomsvereiste (§ 2 van het beoordelingskader)

Bekend is dat na de veiling bij Frederik Muller in 1906 de vier zoutvaten op een onbekend moment deel zijn gaan uitmaken van de kunstverzameling van het echtpaar Budge. De commissie stelt dat na het overlijden van Emma Budge in 1937 haar omvangrijke kunstverzameling als onderdeel van de onverdeelde nalatenschap ter veiling is gebracht bij het door Hans W. Lange ‘geariseerde’ veilinghuis bij Paul Graupe in Berlijn. Dit gebeurde in opdracht van de door haar benoemde executeurs-testamentair. Uit onderzoek is komen vast te staan dat in de veilingcatalogus Die Sammlung Emma Budge Hamburg de twee paar zoutvaten zijn weergegeven als kavel 254, met jaartal 1643 en kavel 255, met jaartal 1639. Ook in persberichten en publicaties uit 1937 zijn de daadwerkelijke veiling en aankoop van de zoutvaten als zodanig genoemd.

Op grond van relevante gegevens uit het onderzoek in RC 3.163 en in de voorliggende zaak komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat de twee zoutvaten afkomstig zijn uit de particuliere collectie van Emma Budge. Dit betekent dat is voldaan aan het eigendomsvereiste van § 2 van het beoordelingskader.

Dit heeft tot gevolg dat de commissie nu de vraag moet beoordelen of er ten aanzien van de twee zoutvaten in het Rijksmuseum Amsterdam sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Onvrijwillig bezitsverlies (§ 3 van het beoordelingskader)

In navolging van de overwegingen uit het bindend advies van de commissie van 16 april 2018 (RC 3.163) overweegt zij over het bezitsverlies van de twee objecten het volgende:

Naar het oordeel van de commissie kunnen de doorgevoerde wijzigingen in het testament over de kunstverzameling van Budge niet los worden gezien van de politieke verhoudingen in Duitsland en de opkomst van het naziregime. Evenmin kan het bezitsverlies van de zoutvaten bij het ‘geariseerde’ veilinghuis Graupe in 1937 als vrijwillig worden gezien. Vanwege de druk die op de executeurs werd uitgeoefend, die ertoe leidde dat hun handelwijze zeer sterk afweek van wat Emma Budges testament beoogde, kan niet worden gesproken van een vrije keuze. Bovendien acht de commissie het met verzoekers aannemelijk dat de erven Budge door de forse anti-Joodse maatregelen niet vrij over de opbrengst van de veiling konden beschikken.

Nu vaststaat dat Emma Budge en haar erfgenamen van Joodse afkomst waren en deze erfgenamen het bezit van de twee kunstwerken na 1933 in Duitsland hebben verloren, moet op grond van § 3 van het beoordelingskader worden aangenomen dat dit bezitsverlies onvrijwillig was, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Het is de commissie op grond van de hierboven in hoofdstuk 3 vastgestelde feiten niet gebleken dat het bezitsverlies vrijwillig was. De commissie oordeelt daarom dat het bezitsverlies uit de nalatenschap van Budge moet worden aangemerkt als onvrijwillig, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Conclusie ten aanzien van het verzoek om restitutie

De commissie concludeert dat het in hoge mate aannemelijk is dat de twee zoutvaten van gedeeltelijk verguld zilver van Lutma, die zich op dit moment bevinden in het Rijksmuseum Amsterdam onder inventarisnummers BK-1960-13a en BK-1960-13b, afkomstig zijn uit de collectie van Emma Budge, en dat voldoende aannemelijk is dat de zoutvaten in 1937 onvrijwillig zijn verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Dit alles leidt ertoe, gelet op het beoordelingskader § 2 en § 3 (criterium 3.1 en onderdeel 2 van het slot van § 3), dat de commissie zal adviseren de zoutvaten te restitueren aan verzoekers namens de rechthebbenden op de nalatenschap van Emma Budge.

5. Advies

De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris Cultuur en Media om de twee zoutvaten van gedeeltelijk verguld zilver van Johannes Lutma (1584-1669), die zich bevinden in het Rijksmuseum Amsterdam te restitueren aan de gezamenlijke erfopvolgers van Emma Ranette Budge-Lazarus.

Aldus vastgesteld op 14 november 2022 door E.H. Swaab (plv. voorzitter), J.F. Cohen, S.G. Cohen-Willner, J.H. van Kreveld, D. Oostinga en C.C. Wesselink, en ondertekend door de plaatsvervangend voorzitter en de secretaris.

(E.H. Swaab, plv. voorzitter)                 (E.M. van Sterkenburg, secretaris)