Spring naar content
Advies inzake het verzoek van Christine Koenigs tot teruggave van de Koenigscollectie

De Koenigs-collectie

Dossiernummer: RC 1.6

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 3 november 2003

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

Dit advies (inclusief rapportage) is beschikbaar in een PDF bestand.

NK 3550 – De Heilige familie door A. Dürer (foto: RCE)

  • NK 3550 - De Heilige familie door A. Dürer (foto: RCE)

Bij brief van 3 mei 2002 verzocht de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de Restitutie Commissie te adviseren over de te nemen beslissing op een verzoek van mevrouw C.F. Koenigs (hierna ‘verzoekster’) tot teruggave van schilderijen en tekeningen uit het voormalig bezit van haar grootvader, Franz W. Koenigs, van 18 maart 2002, voor zover deze voorwerpen deel uitmaken van de NKcollectie in beheer bij de Staat der Nederlanden.

Bij brief van 26 november 2002 verzocht de staatssecretaris de Commissie een verzoek van 15 oktober 2002 van verzoekster om teruggave van het tot de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam behorende schilderij Cadmus zaait Drakentanden van P.P. Rubens, bij advisering inzake de Koenigscollectie te betrekken.

Bij brief van 8 mei 2003 verzocht de staatssecretaris de Commissie tenslotte om advies uit te brengen over een verzoek van de heer mr. W.O. Koenigs van 24 maart 2003, strekkende tot afwijzing van het verzoek tot teruggave van de Koenigscollectie.

Procedure

Zowel verzoekster als de heer W.O. Koenigs hebben zich tijdens deze procedure laten vertegenwoordigen en bijstaan, verzoekster door de heer mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, en de heer W.O. Koenigs door de heer mr. R.W. Polak, advocaat te Den Haag.

Bij de adviesaanvraag van 3 mei 2002 zond de staatssecretaris de Commissie een uitgebreid dossier mee, waaronder de resultaten van een door verzoekster uitgevoerd onderzoek. Deze gegevens werden namens verzoekster aangevuld met een Memorie van 30 augustus 2002 (hierna: ‘Memorie’) en met informatie die bij diverse brieven werd toegezonden. Tijdens een hoorzitting op 10 maart 2003 gaven verzoekster en haar raadsman een mondelinge toelichting op het verzoek, waarbij een notitie en bijlagen werden overgelegd (hierna: ‘Aantekeningen’). Een eerste versie van het onder verantwoordelijkheid van de Commissie opgestelde onderzoeksrapport (van 19 mei 2003) werd namens verzoekster vervolgens van commentaar voorzien op 12 augustus 2003 (hierna: ‘Reactie’).

De heer W.O. Koenigs wendde zich bij brief van 17 oktober 2002 tot de Commissie.
Tijdens een gesprek op 8 januari 2003 en bij diverse brieven lichtte de heer Koenigs in het kader van het feitenonderzoek het bezitsverlies van de collectie van zijn vader toe. Over de gebeurtenissen met betrekking tot het bezitsverlies en zijn standpunt ten aanzien van het verzoek tot teruggave van de Koenigscollectie, informeerde hij de Commissie tijdens een hoorzitting op 10 maart 2003.

De feiten

De Commissie verwijst voor wat betreft de feitelijke grondslag van dit advies naar het onderzoeksrapport van heden (hierna: ‘Rapportage’), dat aan dit advies is gehecht en geacht wordt daarvan deel uit te maken.
Een eerdere versie van dit onderzoeksrapport (van 19 mei 2003) is mede naar aanleiding van de Reactie van verzoekster op punten herzien.

Algemene overwegingen

  1. De Commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen ter zake van de Commissie Ekkart en de regering.
  2. De Commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in andere zaken.
    De Commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend, omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.
  3. De Commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat
    bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De Commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.
  4. De Commissie is ten slotte van mening dat inzichten en omstandigheden die sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, naar algemene
    maatschappelijke opvattingen gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekster treedt in deze procedure op voor zich en namens haar moeder mevrouw A.C. Koenigs-Hers, beiden erfgenaam van de heer Franz W. Koenigs, grootvader van verzoekster.
  2. Van het verzoek van 8 mei 2003 van de heer mr. W.O. Koenigs, zoon van F.W. Koenigs en oom van verzoekster, strekkende tot afwijzing van het verzoek tot teruggave van de Koenigscollectie, heeft de Commissie kennis genomen.
  3. Verzoekster beoogt de teruggave aan de erven Koenigs van 37 werken op papier en 34 schilderijen die deel uitmaken van de Rijkscollectie. Met uitzondering van het schilderij Cadmus zaait drakentanden van Rubens, dat sinds 1961 door schenking deel uitmaakt van de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam, behoren deze kunstvoorwerpen tot de NK-collectie van na de oorlog gerecupereerde kunstvoorwerpen.
  4. Van het merendeel van deze kunstvoorwerpen – 37 tekeningen en 28 schilderijen, de in de Rapportage beschreven categorieën 1, 2 en 3 – is vast komen te staan dat deze tot de voormalige collectie van Franz Koenigs behoorden. Ten aanzien van een zestal schilderijen – in de Rapportage als categorie 4 opgenomen – kan dit niet worden vastgesteld. Verzoekster is met de Commissie van mening dat deze categorie op zichzelf dient te worden beschouwd.
  5. De Commissie concludeert dat er voor wat betreft de schilderijen uit categorie 4 (NK 1915, NK 2075, NK 1848, NK 3577, NK 3387 en NK 2071) onvoldoende grondslag bestaat voor advisering. Het hiernavolgende heeft geen betrekking op de voorwerpen uit deze categorie 4.
  6. Voor de beoordeling van het bezitsverlies van de 37 tekeningen en 28 schilderijen die tot de collectie Koenigs behoorden, zijn de volgende in de Rapportage beschreven omstandigheden van primair belang. In 1931 zijn in Duitsland monetaire maatregelen van kracht geworden ten gevolge waarvan Koenigs, wonende in Nederland, niet meer over zijn vermogen in Duitsland kon beschikken. Om in zijn daardoor ontstane financiële problemen te voorzien, leende hij bij overeenkomsten van september 1931 en juni 1935 van de (joodse) bank Lisser & Rosenkranz, met wier directeur Kramarsky hij goed bevriend was, een geldbedrag, tot zekerheid waarvoor hij zijn kunstcollectie in pand dan wel in (fiduciaire) eigendom overdroeg. Hoewel de exacte inhoud van de afspraken tussen de partijen door de Commissie niet kan worden vastgesteld, is voldoende duidelijk dat krachtens de gesloten overeenkomst Koenigs geld ter beschikking kreeg waartegenover de bank gerechtigd was de collectie te verkopen en haar vordering op de opbrengst te verhalen indien Koenigs het geleende bedrag bij het opeisbaar worden van de lening niet zou terugbetalen. De lening kende – vanaf juni 1935 – een looptijd van vijf jaar en was eveneens opeisbaar als de bank in liquidatie zou geraken.
  7. In verband met de oorlogsdreiging is Lisser & Rosenkranz vervolgens op 2 april 1940 in liquidatie getreden, waardoor de lening aan Koenigs twee maanden voor het aflopen van de overeengekomen termijn opeisbaar werd. Ter uitvoering van de afspraken uit de overeenkomst is de collectie in betaling gegeven c.q. verkocht toen bleek dat Koenigs het geleende geld niet kon terugbetalen.
  8. De tekeningencollectie gaf Koenigs ter voldoening van zijn schuld op 2 april 1940 in betaling aan Lisser & Rosenkranz. De collectie is vervolgens door bemiddeling van directeur Hannema van museum Boymans (het huidige museum Boijmans van Beuningen te Rotterdam) verkocht aan de Rotterdamse zakenman D.G. van Beuningen met de intentie de collectie onder de naam Koenigs in het Rotterdamse museum bijeen te houden. Dit is niet gebeurd. (categorie 1)
  9. Vooral als gevolg van het ontbreken van voldoende inzicht in de afspraken tussen de bank en Koenigs, is het moeilijk het moment en de aard van de transactie vast te stellen waarbij Koenigs het bezit over de schilderijen verloor. Verzoekster kon deze vraag evenmin eenduidig beantwoorden.
    Verschillende momenten, naast het afsluiten van de kredietovereenkomsten in 1931 en 1935, zijn hiervoor van belang:
    – alhoewel de bank zich op 8 april 1940 tegenover de buitenwereld als eigenaar van de schilderijen presenteerde, is het onzeker of Koenigs deze op dezelfde wijze als de tekeningen in betaling heeft gegeven;
    – het schilderij Cadmus zaait Drakentanden is begin mei 1940 uit naam van Lisser & Rosenkranz verkocht aan het Nederlandse echtpaar De Bruijn (categorie 3);
    – de overige 27 schilderijen zijn in juni 1940 door Koenigs aan de Duitse bankier Miedl verkocht. Het is mogelijk dat Koenigs bij deze verkoop als eigenaar/bezitter van de schilderijen optrad. Evenzeer is mogelijk, gelet op de onderlinge relatie en tegen de achtergrond van de kredietovereenkomst, dat Koenigs bij deze verkoop aan Miedl niet voor zichzelf optrad maar voor of namens Lisser & Rosenkranz. (categorie 2)
  10. Het is de Commissie niet duidelijk geworden hoe de afwikkeling van de kredietovereenkomst tussen Koenigs en Lisser & Rosenkranz precies in zijn werk is gegaan en hoe de verkoopprijzen met de uitstaande schuld zijn verrekend. Toch acht de Commissie voldoende aannemelijk dat die afwikkeling in goede harmonie haar beslag heeft gekregen.
  11. Verzoekster beargumenteert haar verzoek in (de conclusie van) de Memorie onder meer als volgt:
    “Duidelijk is geworden dat Koenigs zijn (niet alleen in financiële zin) kostbare collectie is kwijtgeraakt onder druk van de oorlogsomstandigheden die destijds in Europa dominant waren. Onder die omstandigheden moet voor de maanden direct aan 10 mei 1940 voorafgaand uitdrukkelijk ook de dreigende bezetting van Nederland, die vóór 10 mei al vele malen was verwacht onder meer per 12 november 1939, worden begrepen.
    Koenigs is zijn collectie kwijtgeraakt tegen ontvangst van een zéér aanzienlijk geringere tegenprestatie dan hij redelijkerwijs had mogen verwachten wanneer de omstandigheden die direct verband hadden met het nazi-regime zich niet hadden doen gelden – áls hij dan al had moeten verkopen, wat dan niet het geval geweest zou zijn. De in deze zaak relevante momenten van bezitsverlies dienen, ongeacht de precieze aard van hetgeen op 2 april 1940 is overeengekomen, steeds als onvrijwillig te worden aangemerkt; daarbij wordt aangetekend dat van alle betrokkenen alleen Koenigs (niet Van Beuningen en evenmin de L&R bank) écht én zeer aanzienlijk is benadeeld.
    Het zou tegen deze achtergrond zonder meer redelijk en billijk zijn indien de in deze zaak relevante NK-stukken aan de erven Koenigs worden teruggegeven.
    De Restitutiecommissie wordt dan ook verzocht aldus te adviseren.”
  12. Voor de toewijsbaarheid van haar verzoek doet verzoekster een beroep op de redelijkheid en billijkheid en stelt zij het begrip ‘oorlogsomstandigheden’ centraal. Zij beroept zich daarbij op de wettelijke norm uit het naoorlogse rechtsherstel, in het bijzonder de artikelen 1, 22 en 23 van KB E 100 (het Besluit Herstel Rechtsverkeer van 21/9/1944), en op jurisprudentie van de rechtsherstelrechter (de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel). Deze zou onder de billijkheidsnorm een ruime werking hebben gegeven aan dit begrip ‘oorlogsomstandigheden’.
    Zij beargumenteert dat de Commissie de norm uit E 100 zal dienen toe te passen, en in het verlengde hiervan dat van deze ‘oorlogsomstandigheden’ bij het bezitsverlies door Koenigs sprake is gezien de oorlogsdreiging.
  13. Ten aanzien van haar mandaat overweegt de Commissie echter dat niet primair op voormeld besluit E 100 dient te worden gelet, doch dient te worden uitgegaan van haar Instellingsbesluit van 16 november 2001. Daarin wordt de taak van de Commissie in artikel 2 beperkt tot: ‘advisering over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren’. Daarbij dient, althans voor zover het een verzoek om teruggave van kunstvoorwerpen betreft in bezit/beheer van de Staat der Nederlanden zoals in casu het geval, het regeringsbeleid ter zake in acht te worden genomen.
    De vraag die de Commissie zal hebben te beantwoorden is derhalve of het bezitsverlies van Koenigs aangemerkt moet worden als onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime.
  14. Verzoekster beantwoordt die vraag met klem van redenen bevestigend en stelt dat zonder de oorlogsdreiging het bezitsverlies van de collectie zich nimmer zou hebben voorgedaan.
  15. De Commissie kan verzoekster hierin niet volgen. Zij komt tot het oordeel dat het bezitsverlies van Koenigs geen gevolg was van omstandigheden die in directe relatie stonden met het nazi-regime doch uitsluitend verband hield met de economische omstandigheden in Duitsland, die aanleiding hadden gegeven tot de zogenaamde “Stillhalte”, een maatregel ten gevolge waarvan Koenigs niet vrijelijk kon beschikken over het Duitse deel van zijn vermogen. Daardoor was hij gedwongen in Nederland geld te lenen tegenover het tot zekerheid afstaan van zijn collectie. Een bezitsverlies derhalve dat uitsluitend een economische/zakelijke oorzaak had.
    Dat er ten tijde van de onderhandelingen over en de verkoop van de collectie sprake was van een alom aanwezige oorlogsdreiging kan aan het voorgaande geen afbreuk doen.
  16. Verzoekster voert in de Reactie op het onderzoeksrapport aan dat Koenigs op grond van zijn negatieve houding tegenover het nazi-bewind en zijn spionageactiviteiten voor de Engelsen hetzelfde lot riskeerde als dat van de openlijk vervolgde bevolkingsgroepen, en hij op die grond gelijk gesteld moet worden met de vervolgde bevolkingsgroepen. Verzoekster stelt in alinea 20 van de Reactie onder meer:“De redelijkheid en billijkheid dienen er dan ook toe te leiden dat niet exclusief als gegeven wordt vermeld dat Koenigs niet tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde, maar juist dat hij bij de beoordeling van de onderhavige zaak eerder gelijkgesteld dient te worden met leden van de vervolgde bevolkingsgroep. Dit geldt temeer nu zijn lot met betrekking tot de onderhavige kunstvoorwerpen rechtstreeks aan het lot van de – Joodse – bank was vastgeklonken.”Op die grond zou, onder toepassing van het regeringsbeleid, ten opzichte van Koenigs de onvrijwilligheid van het bezitsverlies, behoudens tegenbewijs,
    aangenomen dienen te worden voor zover het een verkoop na 10 mei 1940 betreft.
  17. De Commissie kan verzoekster ook hierin niet volgen. Ondanks de anti-nazi houding en gestelde spionageactiviteiten, komt uit de gegevens en verklaringenover de persoon Koenigs het beeld naar voren van een invloedrijk zakenman die zich – zeker in vergelijking met het joodse volksdeel – in vrijheid kon bewegen, een vrijheid waarvan hij gedurende de jaren 1938-1940 gebruik heeft gemaakt door te blijven handelen, ook met de Duitsers/nazi’s. Naast altruïstische motieven – de belangen van zijn joodse vrienden – speelden zonder twijfel zijn eigen financiële belangen en zijn belangen als kunstverzamelaar daarbij een rol.
  18. Ten aanzien van het bezitsverlies door Koenigs gaat de omkering van de bewijslast, zoals deze geldt voor wat betreft de onvrijwilligheid van verkopen door leden van de vervolgde bevolkingsgroepen in Nederland vanaf 10 mei 1940, dan ook niet op.
  19. Daarnaast is de Commissie van mening dat de – reële en acute – dreiging van een Duitse invasie voor de joodse directie van Lisser & Rosenkranz geen argument kan opleveren ten gunste van Koenigs.
  20. De Commissie acht verzoekster mitsdien niet geslaagd in het aannemelijk maken van haar standpunt dat het bezitsverlies door Koenigs als onvrijwillig, ten gevolge van omstandigheden die direct in verband staan met het nazi-regime, is aan te merken.
  21. Die conclusie wordt overtuigend ondersteund door de houding en verklaringen van leden van de familie Koenigs zelf. De weduwe Koenigs gaf in september 1945 in door haar ingevulde aangifteformulieren aan dat de schilderijenverkoop door Koenigs aan Miedl in de zomer 1940 een vrijwillige verkoop betrof: op de voorbedrukte regel waarop diende te worden aangegeven of het bezitsverlies aan te merken was als ‘confiscatie, diefstal, gedwongen dan wel vrijwillige verkoop’, kruiste zij deze laatste mogelijkheid aan. Deze aangifte vond plaats krachtens een verplichting informatie te verschaffen over tijdens de oorlog uit Nederland verdwenen kunstwerken, en kan niet, zoals verzoekster stelt, als verzoek tot teruggave c.q. eigendomsaanspraak gezien worden.
  22. Gelet op al het hiervoor overwogene kunnen de overige stellingen van verzoekster buiten behandeling blijven en behoeft de Commissie zich evenmin uit te laten over het verzoek van de heer W.O. Koenigs.

Conclusie

De Commissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om de beide aan de Commissie voorgelegde verzoeken van mevrouw Christine F. Koenigs af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 november 2003.

J.M. Polak (voorzitter)
B.J. Asscher (vice-voorzitter)
J.Th.M. Bank
J.C.M. Leijten
E.J. van Straaten
H.M. Verrijn Stuart

Samenvatting RC 1.6

DE KOENIGS-COLLECTIE

Op 3 mei 2002 kreeg de Restitutiecommissie een verzoek voorgelegd tot teruggave van schilderijen en tekeningen uit het voormalig bezit van F.W. Koenigs voor zover deze zich in de NK-collectie bevinden. Hiertoe was op 18 maart 2002 een claim ingediend bij de Staatssecretaris van Cultuur. Het gaat in dit verzoek om 33 schilderijen, voornamelijk werken van Rubens, en 37 werken op papier van met name Duitse meesters zoals Dürer.