3. De feiten
De commissie gaat in deze procedure uit van de volgende feiten:
3.1 Emanuel Vita Israël werd op 21 februari 1873 te Amsterdam geboren als zoon van een diamanthandelaar. Vanaf 1896 leidde Vita Israël een apotheek aan de Muiderstraat 14 te Amsterdam. Vita Israël trouwde in 1902 onder huwelijkse voorwaarden met Leonore Fanny Frederika Jacobs (1873-1943, hierna ook: Leonore Jacobs). Het echtpaar kreeg twee zoons. De oudste zoon, Joost Vita Israël (1903-1944) trouwde in 1938 in gemeenschap van goederen met Catharine Magdalena Frederika Borghmans (1904-1998, hierna ook: Catharine Borghmans). Zij kregen twee dochters, CC (geb. 1939, één van de verzoekers) en Jacqueline Charlotte (1940-1973). De jongste zoon, Gerrardus Vita Israël (1905-1943) huwde in 1934 in gemeenschap van goederen met Esther van Gelder (1899-1943). Dit echtpaar bleef kinderloos.
Kort na de Duitse inval heeft Vita Israël op 15 mei 1940 zelfmoord gepleegd. Van zijn familie hebben slechts Catharine Borghmans, die niet van Joodse afkomst was, en haar beide dochters de oorlog overleefd. Leonore Jacobs werd op 19 mei 1943 geïnterneerd in Kamp Westerbork. Op 1 juni 1943 volgde deportatie naar Sobibor, waar zij op of omstreeks 4 juni 1943 is vermoord. Joost Vita Israël is gedurende een periode in de lente en zomer van 1943 geïnterneerd geweest in Kamp Westerbork en is op 13 februari 1944 in Amsterdam overleden aan meningitis. Gerrardus Vita Israël en zijn echtgenote Esther van Gelder zijn op 26 mei 1943 geïnterneerd in Kamp Westerbork. Op 8 juni 1943 is het echtpaar gedeporteerd naar Sobibor, waar zij op of omstreeks 11 juni 1943 zijn vermoord.
3.2 Vita Israël was een groot kunstliefhebber en had een collectie schilderijen en antiquiteiten, die hij voor het publiek toegankelijk maakte in stijlkamers in zijn woning boven de apotheek. Ook had hij een verzameling judaïca waaruit hij voorwerpen uitleende voor tentoonstellingen van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland. Vita Israël speelde een belangrijke rol in de Portugees-Israëlitische Gemeente. Hij was een van de oprichters van het in 1932 geopende Joods Historisch Museum (JHM), dat verschillende voorwerpen uit zijn verzameling in bruikleen kreeg.
Bij testament, verleden op 30 juni 1939 voor S. Teixeira de Mattos, destijds notaris te Amsterdam, heeft Vita Israël alle eerder door hem gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroepen. In het betreffende testament legateerde hij aan zijn echtgenote het recht van levenslang vruchtgebruik van een derde van zijn nalatenschap en benoemde hij zijn beide zonen tot zijn enige erfgenamen. Over zijn collectie antiquiteiten bepaalde Vita Israël dat deze binnen een half jaar na zijn overlijden geveild moesten worden:
‘Tenslotte heeft de testateur verklaard aan zijn erfgenamen, aan de vruchtgebruikster en aan den of de in functie zijnde(n) uitvoerder of uitvoerster zijner uiterste wilsbeschikkingen de uitdrukkelijke verplichting op te leggen, om de tot zijn nalatenschap behoorende antiquiteiten binnen zes maanden na zijn overlijden in publieke veiling te verkoopen’.
Zijn eerdere uiterste wilsbeschikkingen bevatten geen vergelijkbare bepaling.
3.3 Na het overlijden van Vita Israël op 15 mei 1940 heeft makelaar J.A. van Bever op 10 juni 1940 een onderhands taxatierapport opgesteld van de roerende zaken die tot zijn nalatenschap behoorden. Dit rapport biedt onder meer een overzicht van de antiquiteiten in de percelen Muiderstraat 14 en 16 te Amsterdam. Het rapport noemt onder twee meer antieke bronzen wijwateremmers en diverse antieke bronzen kandelaren en candelabra’s, maar bevat geen afbeeldingen.
Conform de hierboven genoemde testamentaire bepaling zijn de antiquiteiten van Vita Israël, behoudens enige uitzonderingen, binnen een half jaar na zijn overlijden geveild. Van 5 tot 7 november 1940 bracht de firma Frederik Muller & Co. 445 lotnummers uit deze collectie onder de hamer. De omschrijving van lotnummer 196 in catalogus van deze veiling luidt:
‘196 Ronde bronzen wijwater-emmer naar onderen smal toeloopend met 2 randen, voorzien van een kruismotief, het gesmeed ijzeren hengsel gevat in twee engelenkopjes. – XVIe eeuw – Hoog 23.5 cent.’
Lotnummer 198 wordt als volgt omschreven:
‘198 Gothische bronzen tweearmige kandelaar op ronden voet met drie pootjes. Bruine patine. – Xve eeuw. – Hoog 22 cent.
Zie de afbeelding.’
Zoals vermeld in de omschrijving bevat de veilingcatalogus een afbeelding van de kandelaar.
Op een door de gemeente toegezonden foto van het interieur van Vita Israëls huis in Amsterdam, afkomstig uit het Stadsarchief Amsterdam, is volgens de gemeente de thans geclaimde kandelaar te zien.
3.4 De thans geclaimde bronzen wijwateremmer en bronzen kandelaar zijn in 1994 aan de gemeente geschonken door Edith Frederiks (1923-2012) als onderdeel van de collectie van haar vader mr. J.W. Frederiks (1889-1962; hierna: Frederiks). Beide objecten bevonden sinds 1968 al in bruikleen bij het Museum. De wijwateremmer heeft als inventarisnummer ‘KB 78’ en de kandelaar heeft inventarisnummer ‘KA 118’. De gemeente heeft van beide objecten afschriften van door het Museum opgestelde inventariskaarten overgelegd. Beide inventariskaarten vermelden als eigenaar (‘Eig.’) ‘Coll. Frederiks’ en onder het kopje ‘Literatuur’ wordt verwezen naar een veilingcatalogus van Frederik Muller van november 1940, nummers 196 en 198. Op de inventariskaart van de kandelaar wordt als herkomst vermeld: ‘Afkomstig: verz. E. Vita Israels, Amsterdam’. Op de inventariskaart van de wijwateremmer wordt als herkomst vermeld: ‘Verz. E. Vita Israel, Amsterdam. Gekocht: Amsterdam nov. 1940’. In een door de gemeente overgelegd afschrift van de veilingcatalogus staat voor lotnummer 198 in handschrift geschreven ‘60/290 Frederiks’. Tussen lotnummers 196 en 197 staat in handschrift geschreven: ‘Fred’.
Het Museum heeft de herkomst van beide objecten onderzocht in het kader van het herkomstonderzoek dat onder auspiciën van de Nederlandse Museumvereniging is verricht naar museale collecties in verband met roof, confiscatie of gedwongen verkoop in de periode 1933‑1945. Hierop heeft het Museum in 2018 contact opgenomen met de advocaat van verzoekers. Beide objecten worden vermeld in de publicatie Omstreden verleden. Museum Boijmans Van Beuningen en de Tweede Wereldoorlog (2018).
3.5 Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de familie Vita Israël in de naoorlogse periode heeft getracht de in november 1940 bij Frederik Muller & Co. geveilde kunstwerken weer in het bezit te krijgen, of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies ervan. Voor zover kon worden nagegaan, zijn er door de familie of hun vertegenwoordigers geen voorwerpen als vermist opgegeven bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK). In het archief van de SNK is geen beheersdossier van de familie Vita Israël aanwezig.
Wel zijn in 2001 en 2007 objecten uit twee Nederlandse musea, te weten het eerder genoemde JHM en het Gemeentemuseum Den Haag (GMDH), overgedragen aan de familie Vita Israël. De overdracht door het JHM betrof voorwerpen die Vita Israël vóór de oorlog aan dit museum in bruikleen had gegeven. Nadat CC het JHM hierover in 1998 had benaderd en na archiefonderzoek van het JHM, zijn in 2001 vijftien voorwerpen overgedragen aan de familie Vita Israël. In 2002 zijn deze voorwerpen teruggekocht.
De overdracht door het GMDH betrof drie kunstvoorwerpen die dit museum heeft aangekocht op de veiling van de collectie Vita Israël bij Frederik Muller & Co. in november 1940.
De commissie heeft op 20 juli 2015 een bindend advies uitgebracht in een geschil tussen erfgenamen van Vita Israël en de gemeente Nijmegen (RC 3.135). Dit advies had betrekking op het schilderij Raadsel van Nijmegen, van de kunstenaar Christiaen Coeuershof, dat in november 1940 bij Frederik Muller & Co. was geveild uit de collectie Vita Israel. In dit advies is de commissie tot de conclusie gekomen dat het bezitsverlies van dit schilderij dient te worden aangemerkt als onvrijwillig, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie heeft vervolgens, na afweging van de betrokken belangen, geadviseerd het schilderij te restitueren aan verzoekers in die zaak.
3.6 In een artikel van journalist Lien Heyting in NRC Handelsblad van 4 juli 2008 over, onder meer, het lot van de collectie Vita Israël, wordt het volgende vermeld over de veilingopbrengst:
‘In november 1940, kort na zijn zelfmoord, werd de ‘Verzameling van wijlen E. Vita Israël’, 440 lotnummers, in Amsterdam geveild. De Nederlandse kunsthandel verkeerde eind jaren dertig in een malaise, maar meteen na de Duitse bezetting kwam er uit Duitsland veel vraag naar oude Hollandse meesters. Dus bloeide die handel op en stegen de prijzen. Aan het begin van de oorlog werden de bezittingen van de Joden nog niet in beslag genomen. De opbrengst van de veiling, die niet tegenviel, ging naar de familie en kwam uiteindelijk terecht bij de niet-Joodse schoondochter die na de oorlog met haar twee dochtertjes overleefde. “CC heeft me vroeger verteld dat het gezin daar in haar jeugd goed van heeft kunnen leven”, zegt BB nu‘.
De commissie heeft in RC 3.135 nader onderzoek naar de opbrengst van de veiling verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat er mee is gebeurd.