Spring naar content
Advies inzake het verzoek tot teruggave van Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt (NK 1742)

Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt

Dossiernummer: RC 1.33

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 12 maart 2007

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 1742 – Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt (foto: RCE)

  • NK 1742 - Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 11 juli 2005 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van A.W.-M. te Amsterdam (hierna: verzoekster) tot teruggave van het schilderij Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt uit de voormalige handelsvoorraad van Firma Joseph M. Morpurgo (hierna ook: kunsthandel Morpurgo). Het geclaimde kunstwerk is voorheen ook toegeschreven aan respectievelijk J.A. Backer, G. Flinck en J. Ovens en maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 1742 deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het schilderij is in langdurige bruikleen bij het Mauritshuis te Den Haag.

De procedure

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde documentatie van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) betreffende enkele kunstvoorwerpen die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel hadden uitgemaakt van de handelsvoorraad van kunsthandel Morpurgo. Op grond hiervan verzocht verzoekster de staatssecretaris per ongedateerde brief in juni 2005 om teruggave van bovengenoemd schilderij. Naar aanleiding van het vervolgens aan de Restitutiecommissie voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 21 augustus 2006. Dit conceptrapport is voorgelegd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 8 oktober 2006 haar op schrift gestelde herinneringen heeft overgelegd. Deze reactie van verzoekster is, tezamen met gegevens voortgekomen uit nader onderzoek, verwerkt in het conceptrapport, dat vervolgens is vastgesteld in de commissievergadering van 12 maart 2007. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.

Algemene overwegingen

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt (NK 1742). Verzoekster is eigenaar van de eenmanszaak Joseph M. Morpurgo, gevestigd aan de Herengracht 119 te Amsterdam, de voortzetting van Firma Joseph M. Morpurgo. De commissie heeft in dit kader kennisgenomen van een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, gedateerd 15 september 1947, alsmede van een recent uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, gedateerd 1 maart 2007. Verzoekster heeft aangegeven bij haar restitutieverzoek op te treden als enig erfgename van haar vader Lion Morpurgo. In dit verband heeft de commissie kennisgenomen van een verklaring van erfrecht van 19 april 1994, opgesteld door Henricus Bernardus Johannes Stein, notaris te Amsterdam.
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 12 maart 2007 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Kunsthandel Morpurgo is opgericht in 1869 en stond vanaf 29 april 1926 onder leiding van de joodse kunsthandelaar Louis Morpurgo, de grootvader van verzoekster. Louis Morpurgo was gehuwd met Naat van Wynbergen. Het echtpaar had vijf kinderen, te weten Flora, Lion, Selma, Rachel en Susanna Morpurgo. De commissie heeft kennisgenomen van een overeenkomst d.d. 1 augustus 1939 tussen Louis Morpurgo en zijn zoon Lion Morpurgo, waaruit valt op te maken dat beiden vennoot van Firma Joseph M. Morpurgo waren. Daarnaast blijkt uit de overeenkomst dat Lion Morpurgo bij het overlijden van zijn vader het recht zou hebben de firma alleen voort te zetten, onder gehoudenheid van zijn kant nader te bepalen betalingen te doen aan de overige erfgenamen van zijn vader.
  3. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd kunsthandel Morpurgo op een onbekend tijdstip gesloten door de Sicherheitsdienst (SD). Op grond van de op 12 maart 1941 uitgevaardigde verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven stelde de Duitse bezetter vervolgens in november 1941 Jacques Jansen, een in Amsterdam woonachtige handelaar van Duitse nationaliteit, als Verwalter aan. Tijdens het beheer van Jansen kregen Louis en Lion Morpurgo gedurende circa zes maanden ieder een bedrag van NLG 200 uitgekeerd, maar werd hun feitelijk de toegang tot de kunsthandel ontzegd. Uit het archiefonderzoek blijkt dat Jansen als Verwalter van de firma Morpurgo ‘als ware hij de eigenaar zelve, doorloopend goederen z.g. in- en verkocht, beter gezegd: [heeft] rondgeknoeid’. Na de oorlog bleek de administratie die Jansen tijdens zijn beheer had gevoerd grotendeels verdwenen, waardoor het thans niet meer mogelijk is een duidelijk overzicht te verkrijgen van de bedrijfsvoering van kunsthandel Morpurgo tijdens deze periode.
  4. In de zomer van 1942 deporteerde de bezetter Louis Morpurgo naar kamp Auschwitz, waar hij op 11 of 12 augustus 1942 om het leven kwam. Zijn zoon Lion Mopurgo werd op onbekende datum gedeporteerd naar kamp Theresienstadt en overleefde de oorlog.
  5. Op last van de Duitse autoriteiten werd het beheer van Jansen over kunsthandel Morpurgo in oktober 1942 opgeheven, waarna het bedrijf, inclusief een deel van de nog resterende handelsvoorraad, op 19 oktober 1942 werd verkocht aan een Weense handelaar. Het deel van de handelsvoorraad dat hierbij niet werd verkocht, werd in opdracht van de Duitse instelling Omnia Treuhandgesellschaft mbH (hierna: Omnia) geconfisqueerd en geveild. Omnia stortte de opbrengst van de verkopen – in totaal meer dan NLG 62.000 – op naam van firma Morpurgo bij de Bank voor Nederlandschen Arbeid N.V. Het is niet bekend of de kunsthandel na de oorlog de beschikking heeft gekregen over dit geld.
  6. Lion Morpurgo keerde na de bevrijding vanuit kamp Theresienstadt naar Amsterdam terug. Met ingang van 1 oktober 1945 zette hij de Firma Joseph M. Morpurgo als enig eigenaar voort. Over de tijdens de oorlog geleden financiële schade verklaarde hij in 1947 het volgende: ‘In totaal ben ik gedurende de bezetting door de Duitsers voor ongeveer 400.000 gulden benadeeld, welke schatting volgens mij nog aan de lage kant is. Jansen zal in dit bedrag een aanzienlijk aandeel gehad hebben, ik zou zelfs willen beweren het leeuwenaandeel’.
  7. Na de oorlog heeft Lion Morpurgo bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) aangifte gedaan van de vermissing van tientallen voorwerpen uit de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel Morpurgo. Hij heeft zich daarbij op grond van de toenmalige regels voor het doen van aangifte, beperkt tot kunstwerken waarvan hem bekend was dat deze direct aan Duitse kopers waren verkocht. Het schilderij NK 1742 komt noch op deze aangifteformulieren, noch elders in het dossier Morpurgo uit het SNK-archief voor. De commissie constateert dan ook dat er geen sprake is van een eerder restitutieverzoek van NK 1742, zodat het onderhavige restitutieverzoek ontvankelijk is.
  8. Met betrekking tot de eigendom van het geclaimde schilderij (NK 1742) heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit een aangetroffen tentoonstellingscatalogus blijkt dat het schilderij in 1929 deel uitmaakte van de handelsvoorraad van de kunsthandel. Voorts wijst de commissie op de brief van verzoekster, gedateerd 8 oktober 2006, waarin zij haar jeugdherinneringen aan de kunsthandel optekende uit de periode vanaf ‘ca. 1936 tot en met het eerste oorlogsjaar 1940’. Hierin verklaarde verzoekster dat zij zich kon herinneren dat NK 1742 in deze periode in de kunsthandel aanwezig was: ‘Als je de smalle trap opliep, met vanaf de begane grond een draai, kwam je o.a. op de eerste verdieping en dan hing het schilderij nr. NK 1742 aan de spui-kant wand, ongeveer in het midden’.
  9. Daarnaast heeft het onderzoek uitgewezen dat NK 1742 op onbekend tijdstip in bezit is gekomen van de Haarlemse handelaar M. de Ridder, die het kunstwerk op 13 januari 1944 via een tussenpersoon verkocht ten behoeve van de collectie van het op te richten Führermuseum te Linz. Uit archiefstukken blijkt dat NK 1742, voordat het in bezit was van M. de Ridder, op enig moment deel heeft uitgemaakt van de collectie van H.P. Doodeheefver, een Amsterdamse particuliere kunstverzamelaar, van wie bekend is dat hij tijdens de bezetting actief was op de kunstmarkt. Op basis van een bewaard gebleven debiteurenlijst van kunsthandel Morpurgo heeft de commissie geconstateerd dat H.P. Doodeheefver in de periode van 1 december 1941 tot 18 oktober 1942 bij de firma een kunstaankoop heeft gedaan ten tijde van het beheer van Verwalter Jansen. Gezien het gegeven dat Jansens administratie voor het grootste deel verloren is gegaan, valt niet vast te stellen waarop deze aankoop betrekking had.
  10. Op grond van het voorgaande acht de commissie in hoge mate aannemelijk dat het schilderij Een meisje in pastorale kleding met een mand op 1 december 1941 nog deel uitmaakte van de handelsvoorraad van kunsthandel Morpurgo en vóór 18 oktober 1942 onder het beheer van Verwalter Jansen is verkocht aan H.P. Doodeheefver. Hierbij verwijst de commissie naar de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001, overgenomen door de regering en eveneens van toepassing op kunsthandelzaken, waarin wordt gesteld dat tot teruggave kan worden overgegaan indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Op deze aanbeveling is toegelicht dat het noodzakelijk is dat bij de verdeling van de bewijslast het voordeel van de twijfel aan de kant van verzoeker dient te liggen en niet aan die van de Staat.
  11. Omtrent de vraag of het bezitsverlies van NK 1742 als onvrijwillig dient te worden aangemerkt, oordeelt de commissie als volgt. Zoals hiervoor overwogen, acht de commissie het in hoge mate aannemelijk dat NK 1742 ten tijde van het beheer van Verwalter Jansen is verkocht aan Doodeheefver. Gezien het feit dat Louis en Lion Morpurgo bij aanvang van het beheer van Jansen vrijwel direct de toegang tot de eigen zaak werd ontzegd, acht de commissie het waarschijnlijk dat zij geen toestemming hebben verleend voor deze verkoop. Onder verwijzing naar de zesde kunsthandelaanbeveling van de commissie Ekkart uit 2003, waarin wordt gesteld dat verkopen door Verwalters uit de onder hun beheer gestelde voorraden worden gerekend tot de aanwijzingen voor onvrijwillige verkoop, concludeert de commissie dat de onvrijwilligheid van het bezitsverlies voldoende aannemelijk is. Gezien het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave van NK 1742 dan ook toewijsbaar.
  12. Resteert nog de vraag wie bij restitutie als rechthebbenden aangemerkt dienen te worden. Hieromtrent overweegt de commissie als volgt. Conform de door Louis en Lion Morpurgo gesloten voortzettingsovereenkomst van 1 augustus 1939 heeft Lion Morpurgo, één van de twee vennoten van firma Joseph M. Morpurgo, na de oorlog de onderneming voortgezet in verband met het overlijden van de andere vennoot, te weten zijn vader Louis Morpurgo, onder gehoudenheid zijnerzijds betalingen te doen aan de overige erfgenamen van zijn vader. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van een drietal verklaringen uit januari 1947 van de nog in leven zijnde zusters van Lion Morpurgo, waarin zij stellen dat de betreffende financiële regeling op een later tijdstip zou plaatsvinden. Dit stond in verband met het feit dat de te betalen bedragen in 1947 nog niet konden worden vastgesteld ten gevolge van nog hangende rechtsherstelprocedures. De commissie neemt aan dat bij de uiteindelijke uitvoering van de overeenkomst en de financiële afwikkeling geen rekening is gehouden met restitutie van NK 1742. De commissie overweegt dat de overeenkomst uit 1939 als basis zal moeten dienen voor de teruggave van NK 1742. Op grond hiervan zou kunsthandel Joseph M. Morpurgo recht hebben gehad op teruggave van NK 1742, onder verrekening van de waarde van het schilderij met de erfgenamen van Louis Morpurgo. De commissie oordeelt dan ook dat thans verzoekster als enige eigenaar van de eenmanszaak Joseph M. Morpurgo aanspraak kan maken op restitutie van NK 1742, waarbij sprake zal moeten zijn van een verrekening van de waarde van het schilderij met de erven van Louis Morpurgo.
  13. Tot slot dient de vraag aan de orde te komen of tegenover restitutie van het schilderij de voorwaarde tot afdracht van een geldbedrag zou moeten worden gesteld in verband met een eventueel door kunsthandel Morpurgo ontvangen tegenprestatie. Hieromtrent overweegt de commissie het volgende. Uit het onderzoek blijkt dat kunsthandel Morpurgo na de bevrijding op grond van minnelijke schikkingen met makelaars en veilinghouders enige vergoedingen heeft ontvangen voor geleden schade. Daarnaast blijkt uit de dossiers dat kunsthandel Morpurgo na de bevrijding vorderingen had ingediend bij de naoorlogse beheerders van de Bank voor Nederlandschen Arbeid N.V. en Omnia. Of en in hoeverre betreffende vorderingen zijn toegekend is niet bekend. Voor zover de commissie heeft kunnen nagaan hadden noch de schadevergoedingen, noch de uitstaande vorderingen betrekking op het thans geclaimde schilderij. De commissie constateert derhalve dat kunsthandel Morpurgo voor NK 1742 geen tegenprestatie heeft ontvangen, zodat terugbetaling van een som geld niet in de rede ligt.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Een meisje in pastorale kleding met een mand van J. van Noordt (NK 1742) te restitueren aan verzoekster als eigenaar van de eenmanszaak Joseph M. Morpurgo, onverminderd het bepaalde onder overweging 12.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 12 maart 2007,

B.J. Asscher (voorzitter)
J.Th.M. Bank
J.C.M. Leijten
P.J.N. van Os
E.J. van Straaten
H.M. Verrijn Stuart
I.C. van der Vlies