Spring naar content
Advies inzake Feldmann (III)

Feldmann (III)

Dossiernummer: RC 1.196

Soort advies: Rijkscollectie

Adviesdatum: 21 oktober 2024

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

Twee Vrouwenhoofden door een anonieme maker (foto: Rijksmuseum Amsterdam)

  • Tekening Twee Vrouwenhoofden door een anonieme maker

Samenvatting advies

De Restitutiecommissie heeft een verzoek beoordeeld tot teruggave van de tekening Twee Vrouwenhoofden door een anonieme maker, die deel uitmaakt van de collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam. Op basis van onderzoek is het in hoge mate aannemelijk dat deze tekening eigendom was van de Tsjechisch Joodse kunstverzamelaar Arthur Feldmann. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat Feldmann het bezit van de tekening onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Uit onderzoek blijkt dat Arthur Feldmann de tekening in 1934 in Luzern bij een veiling te koop heeft aangeboden, maar dat deze niet werd verkocht. De commissie ziet geen redenen om te veronderstellen dat de tekening niet behoorde tot de groep tekeningen die na afloop van de veiling aan Feldmann is geretourneerd en terug in diens bezit kwam. Bij de Duitse inval in Tsjechoslowakije op 15 maart 1939 werd de kunstcollectie van de familie Feldmann in beslag genomen door de Gestapo. Het echtpaar Feldmann kon daarbij geen eigendommen veiligstellen.

De tekening kwam in 1947 in handen van de Londense kunsthandelaar Hans Calmann, die deze verkocht aan het Rijksmuseum Amsterdam. Hoewel uit onderzoek niet duidelijk is geworden hoe de tekening bij Calmann terecht is gekomen, acht de commissie het aannemelijk dat deze afkomstig was uit de door de Gestapo geconfisqueerde collectie van Arthur Feldmann.

De commissie heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geadviseerd de tekening Twee Vrouwenhoofden te restitueren aan de erfgenamen van Arthur en Gisela Feldmann.

Advies

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) heeft de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) op 1 april 2022 verzocht advies uit te brengen. Dit advies heeft betrekking op het verzoek tot teruggave van de tekening Twee Vrouwenhoofden door een anonieme maker (hierna ook: de Tekening). De Tekening maakt sinds 1947 deel uit van de Rijkscollectie onder inventarisnummer RP-T-1947-25.

Het verzoek tot teruggave is gedaan door de erven van dr. Arthur Feldmann (1877-1941) en Gisela Hofmann (1881-1944), AA, BB en CC (hierna ook: Verzoekers). Verzoekers hebben verklaard kleinkinderen te zijn van dr. Arthur Feldmann. AA en BB hebben hun broer CC emachtigd om namens hen op te treden. Door een ‘declaration of consent’ heeft CC op zijn beurt een volmacht gegeven aan het Holocaust Claims Processing Office, New York State Departement of Financial Services (hierna ook: HCPO) om Verzoekers te vertegenwoordigen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE).

  1. Het verzoek

Bij brief van 1 april 2022 heeft de RCE namens de staatssecretaris de commissie verzocht om advies uit te brengen met betrekking tot teruggave van de Tekening. Aanleiding hiervoor is het verzoek van het HCPO namens Verzoekers aan de staatssecretaris, zoals opgenomen in een e-mail van 7 maart 2022. De Tekening zou oorspronkelijk eigendom zijn geweest van de Joodse kunstverzamelaar dr. Arthur Feldmann.

De commissie heeft twee eerdere adviezen uitgebracht over teruggaveverzoeken van de erfgenamen van Arthur Feldmann. Zij heeft de staatssecretaris in beide zaken geadviseerd de objecten aan hen te restitueren. Deze adviezen zijn indertijd overgenomen.

Zij betroffen:

  • RC 1.32 – Advies van 15 mei 2006 inzake het verzoek tot teruggave van de tekening Staande Vrouw met Sluier door Hendrick Goltzius.
  • RC 1.176 – Advies van 3 juni 2022 inzake het verzoek tot teruggave van de tekening Huwelijk van Tobias en Sara door Pieter Coecke van Aelst.

2. De procedure en het toepasselijk beoordelingskader

De commissie heeft Verzoekers bij brief van 26 april 2022 geïnformeerd over het adviesverzoek van de staatssecretaris en ingelicht over de procedure en het reglement van de commissie. De commissie heeft kennisgenomen van alle door Verzoekers en de RCE overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van alle stukken aan Verzoekers en de RCE gezonden. Daarnaast heeft de commissie het Expertisecentrum Restitutie Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (hierna ook: het ECR) verzocht een onderzoek naar de feiten in te stellen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het hierna te noemen onderzoeksrapport.

Chronologisch overzicht van acties van de commissie en reacties daarop

  • Bij e-mail van 7 maart 2022 hebben Verzoekers de staatssecretaris verzocht om restitutie van de Tekening, die zich op dat moment bevond en ook thans bevindt in het Rijksmuseum te Amsterdam (hierna ook: het Museum) onder inventarisnummer RP-T-1947-25. Voorafgaand aan het indienen van het verzoek hebben Verzoekers het Rijksmuseum schriftelijk benaderd. De RCE heeft de correspondentie tussen Verzoekers en het Museum, te weten: e-mailberichten van 7 januari en 28 februari 2022, aan de commissie ter beschikking gesteld.
  • Op 1 april 2022 heeft de RCE namens de staatssecretaris de commissie verzocht over het verzoek advies uit te brengen.
  • De commissie heeft het ECR op 26 april 2022 verzocht een onderzoek naar de feiten in te stellen.
  • De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een concept-onderzoeksrapport dat door het ECR op 6 november 2023 voor feitelijke aanvulling en/of commentaar aan de RCE en aan Verzoekers is toegezonden. Op dit concept is namens Verzoekers gereageerd op 14 november 2023 en door de RCE op 18 december 2023.
  • Op 22 december 2023 heeft het ECR een bijgewerkte versie van het concept-onderzoeksrapport, samen met de reacties van Verzoekers en de RCE toegezonden aan de commissie.
  • Tijdens de vergadering van 1 februari 2024 heeft de commissie het concept-onderzoeksrapport met het ECR besproken.
  • Op 6 februari 2024 heeft de commissie het definitieve onderzoeksrapport van het ECR ontvangen en op 23 februari 2024 toegezonden aan de RCE en Verzoekers. Tevens is gevraagd of partijen behoefte hebben aan een mondelinge behandeling. De RCE heeft op 29 februari 2024 gereageerd en te kennen gegeven geen aanvullende opmerkingen op het definitieve rapport te hebben, alsmede zich te conformeren aan de wens van Verzoekers met betrekking tot de mondelinge behandeling. Verzoekers hebben op 1 maart 2024 gereageerd op het definitieve onderzoeksrapport en te kennen gegeven geen aanvullende opmerkingen op het rapport te hebben en geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling.
  • Op 23 juli 2024 heeft de commissie haar advies in concept aan de RCE en Verzoekers toegezonden.
  • Verzoekers hebben op 6 augustus 2024 op het conceptadvies gereageerd met enkele tekstsuggesties die deels zijn overgenomen. De RCE heeft op 3 september 2024 gereageerd en laat weten geen opmerkingen te hebben.

3. Vaststelling van de feiten

De commissie stelt op grond van het feitenonderzoek dat in deze zaak is verricht de volgende feiten vast.

Arthur Feldmann en zijn gezin

Dr. Arthur Feldmann werd op 9 februari 1877 geboren in Vyškov (Wischau, Zuid-Moravië), als zoon van Leopold Feldmann en Katharina Feldmann-Berger. Hij studeerde rechten in Wenen en behaalde in 1901 zijn doctorstitel. Omstreeks 1909 opende hij een eigen advocatenkantoor in Brno in het toenmalige Tsjechoslowakije. Het kantoor was succesvol en had onder meer vele cliënten in Wenen. Feldmann trouwde in 1903 met Gisela Hofmann. Het echtpaar kreeg twee kinderen, Otto Feldmann (1904-1956) en Karl Feldmann (1909-1989). Het gezin stond vanaf 1911 ingeschreven op het adres Traubengasse 13 te Brno.

Kunstcollectie van Arthur Feldmann

Arthur Feldmann bezat een omvangrijke particuliere verzameling tekeningen van oude meesters (hierna ook: Collectie Feldmann). Een deel hiervan was afkomstig uit beroemde oudere verzamelingen. Arthur Feldmann begon met het verzamelen van tekeningen rond 1922. Hij breidde zijn collectie in de loop der jaren uit tot een internationaal vermaarde verzameling. Aan de vooravond van de Duitse inval in Tsjechoslowakije op 15 maart 1939 telde deze verzameling ongeveer 750 werken. Zij bevond zich in de woning – een villa – in Brno.

Confiscatie van de Collectie Feldmann

Op 15 maart 1939, de dag van de Duitse inval in Tsjechoslowakije, drong de Gestapo de villa van de familie Feldmann te Brno binnen. Bij deze inval werden alle bezittingen van Feldmann – waaronder zijn kunstverzameling – geconfisqueerd. Feldmann en zijn echtgenote werden gedwongen de woning binnen twee uur te verlaten. Zij waren niet in staat hun bezittingen veilig te stellen. Het werd hun slechts toegestaan een kleine koffer mee te nemen. Na de inbeslagname van zijn villa werd Feldmann eind januari 1940 gearresteerd door de Gestapo en geïnterneerd in Brno.

Meerdere getuigenissen bevestigen dat de Collectie Feldmann zich in de villa bevond op het moment van de Duitse inval. Met de inbeslagname van de villa viel ook de Collectie Feldmann in handen van de Gestapo. Dr. C.K. Blum, medisch adviseur en vriend van de familie, verklaarde:

Es ist mir bekannt, dass vor meiner Abreise von Bruenn im Jahre 1939 die Handzeichnungen im Hause wohl verwahrt waren. Ich hoerte waerend meines Aufenthaltes in London in 1940, dass nach der Besetzung im Jahre 1939 die Handzeichnung-Sammlung von der Gestapo (der Obergruppenfuehrer Stedelmann wohnhaft in Brünn, Legionärstrasse 23 und Obergruppenfuehrer Dietrich) aus dem Hause Traubengasse 13 beslagnahmt wurden.

De huishoudster van Feldmann, Stepánka Horáková, bleef tot 1940 in de villa werken en verklaarde dat de collectie na het gedwongen vertrek van het echtpaar Feldmann in de villa achterbleef:

Already on 15 March 1939 officers of the Gestapo moved into the villa Hroznová 13 in Brno and since that day behaved as if they owned everything. As mentioned, I was working in the villa until 1940. From 15 March 1939 I did the housekeeping for the people of the Gestapo, but Dr Feldmann had to continue paying my wages. […] I know that Dr Feldmann was a collector of paintings and that he had many drawings by Old Masters. They were kept in a specially constructed box in the villa Hroznová 13. I also got to see them from time to time on the occasion of visitors. These drawings were left in the villa Hroznová 13 even after the forced departure of the married couple Feldmann on 15 March 1939.

Er zijn geen lijsten bekend van de door de Gestapo geconfisqueerde tekeningen uit de Collectie Feldmann. Primaire bronnen over de roof van cultuurgoederen door de nazi’s in het voormalige Tsjechoslowakije zijn waarschijnlijk geheel vernietigd.

De benoeming van Heinrich Rosorius als bewindvoerder en de Collectie Feldmann

In oktober 1940 werd de Rijksduitser Heinrich Rosorius, sinds 1933 lid van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterspartei (NSDAP), door de bezettingsautoriteiten benoemd tot bewindvoerder over de eigendommen van Arthur Feldmann. Rosorius werd tevens na de dood van Feldmann op 16 maart 1941 beheerder van diens nalatenschap. Hij bracht het vermogen van Feldmann tijdens zijn bewindvoering systematisch terug en nam het initiatief tot liquidatie van Feldmanns nalatenschap. De liquidatie werd gestart op 8 september 1943. Deze was aan het einde van de oorlog nog niet voltooid.

Rosorius had geen vrije toegang tot de door de Gestapo bezette villa van Feldmann. Hij verklaarde na de oorlog dat op het moment van zijn aantreden het merendeel van de eigendommen van Feldmann al door de Gestapo was geconfisqueerd. In een brief van 16 april 1941 bood Rosorius een map aan met 128 tekeningen uit de Collectie Feldmann aan het Albertina Museum in Wenen. Hij voegde daaraan drie lijsten toe met een omschrijving van de tekeningen. Het Albertina Museum bleek slechts in vier tekeningen geïnteresseerd. Rosorius besloot daarop de 128 aangeboden tekeningen te laten veilen bij Kunstantiquariat C.G. Boerner in Leipzig. Nog voordat deze tekeningen in Leipzig op de markt kwamen, meldde het Moravisch Museum te Brno zich om de tekeningen te kopen, zodat die voor de regio behouden zouden blijven. In het najaar van 1942 zijn de tekeningen gekocht door het ministerie van Onderwijs en Cultuur te Praag en kwamen zij onder beheer van het Moravisch Museum te Brno. Alle tekeningen werden op de keerzijde gemerkt met het monogram van dit museum. Tevens werden inventarisnummers op de keerzijden aangebracht. Later zijn de tekeningen overgebracht van het Moravisch Museum naar de Moravische Galerie te Brno.

Vervolging en overlijden van het echtpaar Feldmann

Arthur Feldmann had ernstig te lijden onder de anti-Joodse maatregelen die tijdens de bezetting werden doorgevoerd. Zijn advocatenpraktijk werd op last van de bezetter gesloten, zijn bevoegdheid om op te treden als advocaat werd ingetrokken en zijn tegoeden werden bevroren. Hiermee werd Feldmann voor zijn levensonderhoud afhankelijk van ondersteuning door derden. Als gevolg van vasculaire klachten werd hij in maart 1940 vrijgelaten, waarna hij op 16 maart 1941 overleed. Zijn echtgenote Gisela werd in 1942 gedeporteerd naar Theresienstadt en van daaruit in 1944 naar Auschwitz, waar zij is vermoord. Hun twee zoons Otto en Karl met hun gezinnen hebben de oorlog overleefd.

Lotgevallen Otto en Karl Feldmann tijdens en na de oorlog

Karl en Otto Feldmann en hun gezinnen wisten in 1940 met slechts enkele koffers vanuit het toenmalige Tsjechoslowakije te vluchten naar Palestina. Bij de voorbereidingen van zijn emigratie heeft Karl Feldmann eind 1939 een uitvoervergunning voor 32 tekeningen aangevraagd bij het Denkmalamt in Brno. Overleg met het Moravisch Museum, het Nationaal Museum Praag en het Ministerie van Onderwijs en Volkscultuur leidde tot de overeenkomst dat in ruil voor een uitvoervergunning zes tekeningen moesten worden overgedragen aan het Moravisch Museum. Half december 1939 kreeg hij toestemming voor de uitvoer van 26 van de 32 aangevraagde tekeningen. Uit de verklaring van een neef van Gisela Feldmann-Hofmann blijkt dat Karl Feldmann de 26 tekeningen niet heeft meegenomen naar Palestina. Er is geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen.

De zes tekeningen die door Karl Feldmann aan het Moravisch Museum te Brno waren overgedragen, zijn in 2003 gerestitueerd aan de erfgenamen van Arthur Feldmann. Naast het Moravisch Museum ontving nog een ander museum werken uit de Collectie Feldmann. In 1956 werden enkele tekeningen die zich bij de Nationale Bank van Tsjechoslowakije bevonden, overgedragen aan het Nationaal Museum in Praag. Deze tekeningen zijn in 2013 aan de erfgenamen van Arthur Feldmann gerestitueerd.

De beide zoons van Arthur Feldmann en hun gezinnen hebben de oorlog dankzij hun vlucht naar Palestina overleefd. Na de oorlog zijn zij in Israël gebleven en hebben zij een nieuw bestaan opgebouwd. Uit meerdere naoorlogse verklaringen blijkt dat Otto en Karl bij hun aankomst geen bezittingen hadden. Mede doordat zij hun beroep niet meer konden uitoefenen, hadden zij moeite om financieel rond te komen. Otto Feldmann overleed in 1956. Hij had geen kinderen. Zijn jongere broer Karl overleed in 1989, drie jaar na zijn echtgenote, Vally Brüll. Het echtpaar liet drie kinderen na.

Objectgegevens en gegevens op de achterzijde van de Tekening

Het restitutieverzoek heeft betrekking op de tekening Twee vrouwenhoofden, een pentekening met bruine inkt, gedateerd 1400-1500, van een anonieme maker. De Tekening maakt deel uit van de Rijkscollectie en bevindt zich op dit moment onder inventarisnummer RP-T-1947-25 in de collectie van het Rijksmuseum Amsterdam.

Herkomstgeschiedenis van de Tekening

Het staat vast dat de Tekening deel heeft uitgemaakt van de Collectie Feldmann. De laatst bekende eigenaar voorafgaand aan Arthur Feldmann is Adalbert Freiherr von Lanna te Praag. Een deel van zijn verzameling, waaronder de Tekening, werd op 22 mei 1911 geveild bij Rudolph Lepke in Berlijn. Wanneer Arthur Feldmann de Tekening heeft verworven is onbekend omdat zijn administratie door de Gestapo is geconfisqueerd. Tijdens de veiling van H. Gilhofer & H. Ranschburg te Luzern in 1934 is de Tekening voor de eerste keer in de verzameling van Arthur Feldmann gesignaleerd.

Veiling H. Gilhofer & H. Ranschburg, Luzern 1934

Als gevolg van de verslechterde economische omstandigheden in de jaren dertig zag Arthur Feldmann zich genoodzaakt een deel van zijn kunstcollectie ter veiling aan te bieden. Op 28 juni 1934 kwam een selectie van de Collectie Feldmann onder de hamer op een veiling van H. Gilhofer & H. Ranschburg in Luzern, Zwitserland. Op de voorzijde van de veilingcatalogus staat prominent een afbeelding van de Tekening. Het onder nummer 177 in de catalogus omschreven werk ‘Winkler Master’ kan worden geïdentificeerd als de Tekening, die deel uitmaakte van de Collectie Feldmann. Uit een handgeschreven aantekening in de catalogus blijkt tevens dat de Tekening tijdens de veiling onverkocht bleef. Er is geen reden om aan te nemen dat de Tekening niet behoorde tot de groep tekeningen die na afloop van de veiling aan Arthur Feldmann is geretourneerd.

De Tekening tussen 1934 en 1946

Bij het onderzoek is geen documentatie gevonden over de Tekening in de periode tussen 1934 en 1946. Het is dan ook niet bekend hoe en wanneer de Tekening uit het bezit van Arthur Feldmann is geraakt. Volgens verklaringen van Karl Feldmann uit 1966 respectievelijk Hans Hofmann, een neef van Gisela Feldmann-Hofmann, uit 2000 zou Arthur Feldmann na de veiling van 1934 geen tekeningen meer hebben verkocht en evenmin tekeningen hebben overgebracht naar het buitenland. Volgens Karl Feldmann had Arthur Feldmann juist zijn collectie uitgebreid. In de periode 1934 tot 1947 zijn wel andere kunstwerken uit de Collectie Feldmann opgedoken. Uit documentatie blijkt dat ook na de veiling van 1934 tekeningen uit de Collectie Feldmann van eigenaar zijn gewisseld. Er zijn aanwijzingen dat het echtpaar Hilda en Victor Haida (New York) kort na de veiling in 1934, althans midden dertiger jaren zeven tekeningen uit de Collectie Feldmann heeft aangekocht. Veilinghuis Christie’s vermeldt onder meer het volgende over het echtpaar Haida en zijn betrekking tot Brno en de Collectie Feldmann:

It was on one of these visits that the Haidas acquired the Rembrandt Strolling Couple, with six other drawings, which came from the collection of Brno lawyer Dr Arthur Feldmann. The drawings are recorded in the Haida’s collection in New York from the mid-1930s. […]. The family did not return to Europe until 1947.

De Tekening behoorde echter niet tot de hiervoor genoemde zeven tekeningen.

Tevens is bekend dat de Tekening geen deel uitmaakte van de tekeningen die in 1942 onder beheer kwamen van het Moravisch Museum te Brno; de Tekening heeft geen monogram of inventarisnummer van het Moravisch Museum op de keerzijde. Bovendien zijn alle door Rosorius aan het Moravisch Museum verkochte tekeningen in 2003 gerestitueerd aan de erfgenamen van Arthur Feldmann.

De Tekening maakte evenmin deel uit van de 32 tekeningen waarvoor Karl Feldmann toestemming voor uitvoer had aangevraagd, voorafgaand aan zijn vlucht naar Palestina met Otto Feldmann.

De Tekening vanaf 1946

Veiling bij Sotheby & Co, Londen 1946

Op 16 oktober 1946 zijn bij een veiling bij Sotheby’s & Co in Londen 95 tekeningen ingebracht door advocatenkantoor Bennett & Bennett. Deze tekeningen waren afkomstig uit de Collectie Feldmann. In de veilingcatalogus zijn de tekeningen verdeeld over de lotnummers 40 tot en met 88. Het advocatenkantoor Bennett & Bennett stond geregistreerd op de Kanaaleilanden. Onderzoek heeft niet uitgewezen wie de personen achter dit advocatenkantoor waren of namens wie Bennett & Bennett de lotnummers 40-88 heeft aangeboden. Wel is door onderzoek bekend geworden dat de door de nazi’s bezette Kanaaleilanden tijdens en ook na de oorlog bekend stonden als doorvoerplaats van geroofde kunst.

Ondanks dat niet kan worden uitgesloten dat de Tekening deel uitmaakte van de op de veiling ingebrachte tekeningen, is de kans daarop klein. Van de 48 lots aangeduid als ‘The Property of a Collector’ bestaan 28 lotnummers uit twee of meer tekeningen. Hiervan zijn niet alle tekeningen individueel omschreven; sommige worden aangeduid als ‘and another’ of ‘two others.’ Bij bestudering van de diverse lots valt op dat individuele tekeningen niet willekeurig zijn gegroepeerd, maar dat dit is gedaan aan de hand van stilistische of geografische kenmerken of genre. De Tekening is niet te identificeren als een van de beschreven werken, terwijl ook geen van de groepen tekeningen qua stijl, geografie of genre hiermee overeenkomt. Wel is het opvallend dat meerdere tekeningen uit de Collectie Feldmann afzonderlijk en rond dezelfde periode opduiken in Londen.

Hans Calmann, William Redford en de aankoop van de Tekening door het Rijksmuseum in Amsterdam in 1947                                                                     

Eind 1946 is de Tekening door professor I.Q. van Regteren Altena gesignaleerd in Londen bij de toonaangevende Joodse kunsthandelaar Hans Maximilian Calmann (1899-1982). Calmann ontvluchtte in 1937 met zijn gezin nazi-Duitsland, vestigde zich in Londen en opende zijn eerste winkel aan 42 St. James’ Place.

Enige tijd later opende Calmann een grotere winkel aan 15 Davies Street. Calmann huurde deze ruimte, die gesitueerd was op de eerste verdieping, van de antiek- en kunsthandelaar Gerald Kerin (1882-1976), die zelf een winkel op de begane grond had gevestigd.

In januari 1947, slechts enkele maanden na de Sotheby’s veiling in Londen, zond Calmann de Tekening, samen met twee andere tekeningen, naar het Museum. Hij deed dit na een verzoek voor bezichtiging van mevrouw L.C.J. Frerichs van het Rijksprentenkabinet. Nadat het Museum had besloten de Tekening te kopen, is de verwerving van de Tekening pas in oktober 1947 afgerond met de betaling van het afgesproken aankoopbedrag van 200 Pond Sterling aan Calmann. Zowel in zijn kas- als inventarisboek wordt de maker van de Tekening door Calmann omschreven als Winkler Master’, verwijzend naar de tekst in de veilingcatalogus van Gilhofer & Ranschburg uit 1934. Calmann noemt in zijn administratie bij de tekening W. Retford’ (met een ‘t’) als de vorige eigenaar van de Tekening. Waarschijnlijk wordt bedoeld William Redford (met een ‘d’), aan wie Calmann refereert in zijn memoires uit 1976.

William (Bill) McIntyre Redford (1912-2004) was een Zuid-Afrikaan die tijdens de Tweede Wereldoorlog in dienst was bij het Britse leger. Na de oorlog ging hij werken bij Gerald Kerin, de antiek- en kunsthandelaar van wie Calmann zijn winkelruimte huurde. Binnen een jaar werd Redford partner in Kerins handel en werkte hij voornamelijk in de vestiging aan Mount Street, om de hoek bij Calmann. Calmann vermeldt in zijn memoires een aantal zakelijke transacties met Redford die tekeningen betreffen. Ook in Calmanns administratie komt de naam ‘Retford’ meerdere keren voor. Het is mogelijk dat Calmann de Tekening in opdracht van Redford heeft verkocht aan het Rijksmuseum in Amsterdam. Dit verklaart waarom Calmann het werk pas na het afronden van de verkoop in zijn administratie heeft bijgeschreven. Niet duidelijk is geworden hoe de Tekening in het bezit van Redford is gekomen.

In de bedrijfsarchieven van William Redford en Gerald Kerin zijn geen aanwijzingen gevonden waaruit blijkt wie de eigenaar van de Tekening is geweest, voorafgaand aan de in de administratie van Calmann vermelde W. Retford.

De Tekening is na 1947 in de collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam gebleven. Bij het opnemen van de Tekening in de collectie is een inventariskaart aangemaakt en is de Tekening bijgeschreven in een inventarisboek. De naam Feldmann wordt in deze bronnen niet vermeld. Op de inventariskaart van het Rijksmuseum in Amsterdam staat als laatste eigenaar de kunsthandelaar H.M. Calmann genoemd, van wie of namens wie het Museum de Tekening in 1947 heeft gekocht.

4. Inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek

De commissie kan het verzoek, gelet op het bepaalde in § 1 a t/m e van het Beoordelingskader, inhoudelijk in behandeling nemen.

Gelet op § 2 van het Beoordelingskader moet de commissie beoordelen of in hoge mate aannemelijk is dat de Tekening eigendom was van Arthur Feldmann en op grond van § 3 of voldoende aannemelijk is dat het bezit van de Tekening onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Hiertoe overweegt de commissie het volgende:

Eigendomsvereiste (§ 2 van het Beoordelingskader)

De bij het onderzoek aangetroffen documentatie uit de jaren dertig wijst erop dat Feldmann in 1934 eigenaar was van de Tekening. Vast staat dat hij een deel van zijn collectie, waaronder de Tekening, in juni 1934 te koop had aangeboden bij H. Gilhofer & H. Ranschburg te Luzern. Uit de veilingcatalogus blijkt dat de Tekening niet is verkocht. De commissie acht het aannemelijk dat de Tekening tot de overgebleven tekeningen behoorde die na afloop van de veiling aan Arthur Feldmann zijn geretourneerd.

De commissie stelt vast dat er geen aanwijzingen zijn gevonden die erop duiden dat de Tekening voor de Duitse inval in Tsjechoslowakije in 1939 uit het bezit van het echtpaar Feldmann is geraakt. Dit is in lijn met de verklaring van Karl Feldmann dat zijn vader na de veiling in 1934 geen Tekeningen meer had verkocht. Van de tekeningen die na de veiling in 1934 zijn opgedoken is aannemelijk dat deze ofwel op die veiling zijn gekocht, ofwel deel hebben uitgemaakt van de geconfisqueerde boedel van Feldmann, ofwel reeds in het bezit waren van de kinderen van Feldmann.

Op grond van deze gegevens komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat de Tekening ten tijde van de Duitse inval in Tsjechoslowakije op 15 maart 1939 in eigendom toebehoorde aan Arthur Feldmann. Dit betekent dat is voldaan aan het eigendomsvereiste van § 2 van het beoordelingskader.

Dit heeft tot gevolg dat de commissie nu de vraag moet beoordelen of er ten aanzien van de Tekening sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Onvrijwillig bezitsverlies (§ 3 van het Beoordelingskader)

Bij de beoordeling van de aard van het bezitsverlies geldt het uitgangspunt dat ongeacht de hoedanigheid van de oorspronkelijke eigenaar en ongeacht in welk land en op welk tijdstip – mits na 30 januari 1933 – het bezitsverlies heeft plaatsgevonden, onvrijwillig bezitsverlies wordt aangenomen als de onvrijwilligheid voldoende aannemelijk is. De commissie oordeelt, op basis van de huidige stand van het onderzoek, dat aan deze voorwaarde is voldaan.

Uit documentatie is gebleken dat de Gestapo op 15 maart 1939, de dag van de Duitse inval in Tsjechoslowakije, de villa van de familie Feldmann te Brno is binnengedrongen. Met de inbeslagname van de villa viel ook de Collectie Feldmann in handen van de Gestapo. Het echtpaar Feldmann werd slechts in de gelegenheid gesteld om een kleine koffer mee te nemen. Arthur en Gisela hebben dan ook geen bezittingen kunnen veiligstellen. Naoorlogse verklaringen van medisch adviseur en vriend Dr. C.K. Blum en huishoudster Stepánka Horáková bevestigen dat de Collectie Feldmann zich op het moment van de Duitse inval in de woning van het echtpaar Feldmann bevond.

Hoewel is gebleken dat de Duitse bewindvoerder Heinrich Rosorius een deel van deze geconfisqueerde collectie in 1942 heeft verkocht, stelt de commissie op basis van verklaringen over de totale omvang van de Collectie Feldmann vast dat dit slechts een klein deel van de collectie kan zijn geweest. Van het restant van deze collectie is bekend dat weer een andere selectie, 95 tekeningen, in 1946 door het destijds op de Kanaaleilanden gevestigde advocatenkantoor Bennett & Bennett via veilinghuis Sotheby’s & Co te koop is aangeboden in Londen. Met betrekking tot deze tekeningen is eerder vastgesteld dat zij uit de Collectie Feldmann zijn geroofd. Een van deze tekeningen was onderwerp van een eerder restitutieverzoek (RC1.176), waarover de commissie in 2022 een toewijzend advies heeft uitgebracht. Het in het kader van dat verzoek verrichte onderzoek heeft uitgewezen dat de door de nazi’s bezette Kanaaleilanden tijdens en ook na de oorlog bekend stonden als doorvoerplaats van geroofde kunst.

Hoewel de Tekening niet op de veiling bij Sotheby’s & Co is aangeboden, acht de commissie het aannemelijk dat de Tekening, die in exact dezelfde periode als de veiling in Londen is gesignaleerd, deel uitmaakte van de enkele honderden overgebleven tekeningen die tot de door de Gestapo geconfisqueerde boedel van het echtpaar Feldmann behoorde. De commissie oordeelt daarom dat het voldoende aannemelijk is dat het bezitsverlies van de Tekening onvrijwillig is geweest en is veroorzaakt door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Daarmee is voldaan aan het vereiste van onvrijwillig bezitsverlies van § 3 van het beoordelingskader.

Conclusie ten aanzien van het verzoek om restitutie

De commissie concludeert dat het in hoge mate aannemelijk is dat de tekening Twee Vrouwenhoofden van een anonieme maker in eigendom toebehoorde aan Arthur en Gisela Feldmann en dat voldoende aannemelijk is dat zij het bezit van de Tekening onvrijwillig hebben verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Dit alles leidt ertoe, gelet op het beoordelingskader § 2 en § 3 (criterium 3.3 en het slot van § 3), dat de commissie zal adviseren de Tekening te restitueren aan Verzoekers.

5. Advies

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de tekening Twee Vrouwenhoofden door een anonieme maker, die zich op dit moment bevindt in de collectie van het Rijksmuseum in Amsterdam met het inventarisnummer RP-T-1947-25, aan de erven van Arthur Feldmann en Gisela Hofmann te restitueren.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 21 oktober 2024 door A.I.M. van Mierlo (voorzitter), D. Oostinga (plv. voorzitter), J.F. Cohen, S.G. Cohen-Willner, C.J.H. Jansen, J.J. Euwe en A. Marck, ondertekend door de voorzitter en commissielid J.F. Cohen.

(A.I.M. van Mierlo, voorzitter)         (J.F. Cohen, commissielid)