Het standpunt van het museum
Het Museum stelt zich op het standpunt dat het restitutieverzoek van E. en C. moet worden afgewezen, althans dat het niet zou moeten worden toegewezen zonder dat E. en C. het Museum op een door de commissie vast te stellen wijze tegemoetkomen en het Museum vrijwaren van aanspraken van derden op het kunstwerk (toelichting 28.9.2006, nr. 33 en dupliek 16.12.2006).
Het Museum refereert zich aan het oordeel van de commissie over de onvrijwilligheid van het bezitsverlies. Het Museum bepleit voorts niet de niet-ontvankelijkheid van het verzoek wegens afhandeling van de zaak in het kader van de Wiedergutmachung door het Landgericht Frankfurt am Main in 1956, maar refereert zich dienaangaande aan het oordeel van de commissie (toelichting 28.9.2006, nrs. 7 en 26-27). Het Museum beroept zich niet op de verjaring van de aanspraken van E. en C., omdat het een beroep op verjaring niet consistent acht met (zijn instemming met) het voorleggen van het geschil aan de commissie (toelichting 28.9.2006, nr. 28).
Volgens het Museum is niet zeker dat het bezit van het schilderij Gebed voor de maaltijd indertijd, zoals E. en C. stellen, door confiscatie is verloren, maar het Museum acht dit wel goed mogelijk. Het Museum erkent dat het kunstwerk tot ca. 1938 in eigendom heeft toebehoord aan Ernst en Gertrud Flersheim. De feiten en omstandigheden die E. en C. hebben aangevoerd sluiten volgens het Museum zeker niet uit dat het kunstwerk in 1938 door de Gestapo in beslag is genomen.
Het Museum stelt dat thans niet precies te achterhalen is welk onderzoek indertijd naar de herkomst van Gebed voor de maaltijd is gedaan. Het is aannemelijk, volgens het Museum, dat dit onderzoek bij de aankoop van het schilderij in 1981 niet diepgravend is geweest (toelichting 28.9.2006, nr. 9). Bij aankoop van moderne kunst zou onderzoek met het oog op een oorlogsverleden in die tijd in Nederland en daarbuiten niet gebruikelijk zijn geweest. Het zou in 1981 aan het Museum niet bekend zijn geweest of redelijkerwijs bekend hebben kunnen zijn dat een kunstwerk voor de oorlog aan een joodse familie had toebehoord. Veel documentatie stamt van na 1981 en inzichten zoals die later ontstonden, zouden niet op dat jaar moeten worden geprojecteerd. Dit zou ook gelden met betrekking tot de namen die achterop het schilderij staan vermeld en die volgens E. en C. aanleiding hadden behoren te zijn voor onderzoek door het Museum. Het Museum is van mening dat in 1981 de wetenschap dat een kunstwerk op enig moment in het bezit was geweest van iemand met een dubieus oorlogsverleden, niet noodzakelijk aanleiding behoefde te zijn voor nader onderzoek.
Bovendien, aldus nog steeds het Museum, is gekocht van een wederpartij met een behoorlijke reputatie, Bouwman, door middel van een normale markttransactie waarbij een aanzienlijke koopprijs is betaald (NLG 150.000,-). Voorts is bij de verwerving van het schilderij financiële steun verkregen van de alom gerespecteerde Vereniging Rembrandt (NLG 75.000,-). In deze verleende steun zou een aanwijzing te lezen zijn dat ook anderen in de museumwereld bij deze aankoop geen reden tot twijfel zagen.
Op een vraag van het Museum heeft prof. dr. R.E.O. Ekkart van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag op 27 september 2006 schriftelijk verklaard dat in 1981 bij musea en in de kunsthandel geen enkel gebruik bestond om bij het verwerven en documenteren van kunstwerken na te gaan of sprake was van een oorlogsverleden. Ekkart heeft daarbij gesteld dat de handelwijze van een museum of kunsthandelaar in 1981 niet mag worden beoordeeld aan de hand van eerst veel later ontstaan bewustzijn.
De vorenstaande gegevens laten volgens het Museum geen andere conclusie toe dan dat er bij de aankoop in 1981 sprake is geweest van goede trouw aan de zijde van het Museum. Het Museum is van mening dat de goede trouw in de beoordeling door de commissie van het geschil met E. en C. een rol mag spelen, zij het als subsidiair punt, nu de beschikkingsbevoegdheid van Bouwman niet ter discussie staat.
Een en ander is voor het Museum tevens aanleiding om op te merken dat het in dit geschil een andere en sterkere positie meent te hebben dan de Nederlandse Staat in geschillen ten aanzien van de Nederlandse kunstcollectie.
Nadat E. en C. zich in 1999 met hun aanspraak tot het Museum hadden gewend en partijen het niet aanstonds eens werden, heeft het Museum advies gevraagd aan de Commissie Museale Gedragslijn van de Nederlandse Museumvereniging (25 mei 2000). Het oordeel van deze Commissie luidde dat naar maatstaven van behoorlijk museaal handelen bij de aankoop van Gebed voor de maaltijd in 1981 geen nader onderzoek had behoeven te worden ingesteld.
Het Museum stelt zich op het standpunt dat zijn belang bij behoud van Gebed voor de maaltijd voor de collectie groot is. Het vertrek van het kunstwerk uit de collectie zou een groot verlies voor het Museum betekenen. Het Museum heeft dit als volgt toegelicht. Jan Toorop heeft periodes in Zeeland gewoond en gewerkt. Gebed voor de maaltijd is voor Zeeland belangrijk omdat het kunstwerk een internationale kunststroming verbindt met een lokaal thema. Het schilderij stelt een familieportret van de met Jan Toorop bevriende Domburgse familie Louwerse voor, en verbeeldt de door de schilder geprezen godsvrucht van de Zeeuwen.
Het tijdens de hoorzitting door E. en C. gedane schikkingsvoorstel is na beraad niet aanvaard. Het Museum heeft toegelicht behoud van Gebed voor de maaltijd voor de collectie en een uitspraak van de commissie belangrijker te vinden dan het verkrijgen van een financiële vergoeding.