Spring naar content
Advies inzake Goudstikker-Kummerlé

Goudstikker – Kummerlé collectie

Dossiernummer: RC 1.134

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 2 september 2013

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 3749 – Twee mannen met een paard aan het strand door Philips Wouwerman (foto: RCE)

  • NK 3749 - Twee mannen met een paard aan het strand door Philips Wouwerman (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 21 juni 2012 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) de Restitutiecommissie om advies over het verzoek van Marei von Saher-Langenbein te New York, Verenigde Staten (hierna ook: verzoekster) van 30 mei 2012 tot teruggave van de volgende drie schilderijen uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie):

  • NK 3749 – Philips Wouwerman, Twee mannen met een paard aan het strand;
  • NK 3750 – Dominicus van Tol, Jongen met hond;
  • NK 3751 – Hendrik Gerritsz. Pot, Man met wijnglas in de hand.

Deze kunstwerken werden op 4 maart 2012 vanuit Duitsland naar Nederland gerecupereerd, waarna zij onderdeel werden van de NK-collectie.

De procedure

Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. Daarbij is gebruik gemaakt van de gegevens en onderzoeksresultaten uit de zaak Goudstikker (RC 1.15), in welke zaak de staatssecretaris van OCW op 6 februari 2006 besliste over te gaan tot restitutie van 202 kunstwerken.

De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 3 juni 2013. Dit conceptrapport is bij brief van 13 juni 2013 voor commentaar toegezonden aan verzoekster en bij brief van diezelfde datum voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister van OCW. Zowel verzoekster als de minister hebben schriftelijk laten weten geen opmerkingen te hebben op het conceptrapport. Het conceptrapport is vervolgens vastgesteld op 2 september 2013. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het desbetreffende rapport.

Verzoekster heeft zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door Lawrence M. Kaye, advocaat te New York, Verenigde Staten.

Overwegingen

  1. Verzoekster is de weduwe van Eduard von Saher, de enige zoon van de joodse kunsthandelaar Jacques Goudstikker (1897-1940). Laatstgenoemde was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog grootaandeelhouder en directeur van de Amsterdamse kunsthandel J. Goudstikker NV (hierna: kunsthandel Goudstikker). Na de oorlog werd de naam van de desbetreffende kunsthandel gewijzigd in Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV (hierna: ANC). De aanvankelijke vereffening van de per 14 december 1955 ontbonden ANC werd op 28 februari 1960 beëindigd en vervolgens bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam per 31 maart 1998 heropend. Op 3 juli 2007 is de liquidatie van de ANC voltooid. Verzoekster heeft verklaard dat zij op dat moment geregistreerd was als enig aandeelhouder van het bedrijf. Op grond van de in dit verband ter kennis van de commissie gekomen documenten concludeert zij dat verzoekster gerechtigd is tot eventuele nagekomen vermogensbestanddelen van de ANC.
  2. Verzoekster vraagt teruggave van drie schilderijen die op 4 maart 2012 vanuit Duitsland naar Nederland werden gerecupereerd en sindsdien onder de inventarisnummers NK 3749, NK 3750 en NK 3751 deel uitmaken van de NK-collectie in beheer van de Nederlandse Staat. Verzoekster stelt dat de desbetreffende schilderijen ‘were looted from Jacques Goudstikker’s collection by Reichsmarschall Hermann Göring through an involuntary sale in 1940’. Ook stelt zij dat ‘the Paintings were recently returned to the Netherlands from Germany and, thus, not included in my prior applications to the Restitutions Committee. All three were part of a group of paintings delivered to Göring and, pursuant to the State Secretary’s February 6, 2006 decision (…), should be restituted to me’.
  3. Voor een omschrijving van het lot van kunsthandel Goudstikker tijdens en na de Tweede Wereldoorlog verwijst de commissie naar haar onderzoeksrapport. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting.
    Jacques Goudstikker vluchtte op 14 mei 1940 met zijn gezin per schip uit Nederland. Tijdens deze reis kwam hij door een ongeluk om het leven. Zijn vrouw Désirée en zoon Eduard bereikten de Verenigde Staten. De kunsthandel in Amsterdam bleef onbeheerd achter, aangezien de gevolmachtigde van Jacques Goudstikker begin mei 1940 eveneens plotseling was overleden. Twee personeelsleden van Goudstikker, te weten A.A. ten Broek en J. Dik sr., namen de leiding van de kunsthandel op zich waarna Ten Broek tijdens een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 4 juni 1940 tot directeur van de vennootschap werd benoemd. Vrijwel direct na de capitulatie van Nederland deed Alois Miedl, een in Nederland woonachtige Duitse bankier en zakenman, zijn intrede in de kunsthandel en trok de feitelijke leiding tot zich. Bij overeenkomst van 1 juli 1940 kocht Miedl alle activa van kunsthandel Goudstikker met inbegrip van de handelsnaam van het bedrijf. Deze overeenkomst werd kort daarop gewijzigd in verband met de gelijktijdige interesse van Generaal-Veldmaarschalk Hermann Göring in de kunsthandel. Op 13 juli 1940 kwamen vervolgens twee koopovereenkomsten tot stand tussen kunsthandel J. Goudstikker NV, vertegenwoordigd door Ten Broek, en respectievelijk Miedl en Göring:

    • voor een bedrag van NLG 550.000 verwierf Miedl de mede-eigendom van kunsthandel Goudstikker in zogenoemde metaschilderijen, het recht op de handelsnaam ‘J. Goudstikker’ en het onroerend goed van de kunsthandel;
    • voor een bedrag van NLG 2.000.000,- verwierf Göring de rechten op alle kunstvoorwerpen voor zover deze op 26 juni 1940 in eigendom waren van kunsthandel Goudstikker en zich in Nederland bevonden. Ten aanzien van de metaschilderijen verwierf Göring een voorkeursrecht.Désirée Goudstikker, de erfgenaam van Jacques Goudstikker die mede namens haar minderjarige zoon 334 van de 600 aandelen vertegenwoordigde, heeft geweigerd de haar door Ten Broek gevraagde toestemming voor de verkoop te verlenen. Voor het tot stand brengen van de verkopen ontving het personeel van de kunsthandel van de kant van Miedl een provisie van NLG 400.000. Daarnaast zou bij het aangaan van de overeenkomst zijn toegezegd dat mevrouw Goudstikker-Sellisberger, de in Amsterdam achtergebleven moeder van Jacques Goudstikker, op bescherming van Miedl dan wel Göring kon rekenen. Op 14 september 1940 richtte Alois Miedl de ‘Kunsthandel voorheen J. Goudstikker NV’ op en op 2 oktober 1940 werd het besluit genomen tot ontbinding van de oorspronkelijke kunsthandel, waardoor deze in liquidatie trad. Dit in liquidatie treden van kunsthandel Goudstikker is op 26 februari 1947 met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Van de koopsom van NLG 2.550.000 die met de verkopen aan Miedl en Göring gemoeid was, resteerde voor kunsthandel Goudstikker na de oorlog een bedrag van NLG 1.363.752,33.
  4. De commissie heeft inzicht gekregen in de uitvoering van de hiervoor genoemde overeenkomsten tussen kunsthandel Goudstikker en respectievelijk Miedl en Göring door een bij het onderzoek aangetroffen rapport met inventarislijsten, dat in 1942 in opdracht van Miedl werd opgesteld door de accountant J. Elte (hierna: Elte-rapport). Uit het Elte-rapport blijkt dat Göring niet voor alle kunstvoorwerpen die hij volgens de koopovereenkomst van 13 juli 1940 had aangeschaft interesse had. Göring liet vele objecten achter in Amsterdam, die aldus feitelijk werden geleverd aan Miedl.
    De commissie constateert dat van de 1113 geïnventariseerde kunstwerken uit de handelsvoorraad van kunsthandel Goudstikker uiteindelijk enkele honderden schilderijen daadwerkelijk zijn geleverd aan Göring (hierna: Göring-transactie). Ook na de aanvankelijke levering hebben Göring en Miedl onderling schilderijen uitgewisseld die oorspronkelijk afkomstig waren uit de handelsvoorraad van kunsthandel Goudstikker.
  5. Uit het onderzoek van de commissie blijkt dat de drie thans geclaimde schilderijen deel uitmaakten van de Göring-transactie, de partij kunstwerken die in 1940 werden verkocht en geleverd aan Göring. Nadien zijn de drie onderhavige schilderijen door Miedl van Göring teruggekocht. Miedl heeft de drie werken vervolgens in de jaren 1940-1942 verkocht en geveild, waardoor zij terechtkwamen in de collectie van de Duitse kunstverzamelaar Kummerlé. Op enig moment daarna zijn de kunstwerken onderdeel geworden van de collectie van het Museum der Bildenden Kunste te Leipzig. De schilderijen zijn vervolgens, na aanspraken hierop door de Nederlandse Staat, op 4 maart 2012 door de Duitse aan de Nederlandse Staat overgedragen.
  6. De schilderijen uit de handelsvoorraad van kunsthandel Goudstikker die in 1940 onderdeel waren van de Göring-transactie en die in de jaren direct na de oorlog al waren gerecupereerd, maakten in de jaren 2004-2006 deel uit van een eerder restitutieverzoek inzake Goudstikker (RC 1.15). In deze zaak besliste de staatssecretaris van OCW op 6 februari 2006 ten aanzien van de werken uit de Göring-transactie dat zij het teruggaveverzoek zou honoreren. In een brief aan de Tweede Kamer van dezelfde datum motiveerde de staatsecretaris haar besluit. De staatssecretaris stelde dat zij ‘in dit bijzondere geval’ gronden aanwezig achtte om tot teruggave te besluiten: ‘Daarbij let ik vooral op de feiten en omstandigheden rond het onvrijwillig bezitsverlies en op de afwikkeling van deze zaak begin jaren vijftig zoals de commissie die naar voren heeft gebracht in haar omvangrijke onderzoek’.
  7. De commissie concludeert dat de thans geclaimde werken NK 3749, NK 3750 en NK 3751 in 1940 deel uitmaakten van dezelfde Göring-transactie, maar dat zij in de jaren 2004-2006 nog geen onderdeel waren van de NK-collectie waardoor zij niet konden worden inbegrepen in het eerdere restitutieverzoek inzake Goudstikker (RC 1.15) en derhalve destijds niet zijn gerestitueerd. Nu de drie geclaimde kunstwerken op 4 maart 2012 deel zijn geworden van de NK-collectie en nadien door verzoekster zijn geclaimd, adviseert de commissie de minister over te gaan tot restitutie. Hiervoor verwijst de commissie naar de onder overweging 6 geciteerde beslissing van de staatssecretaris van OCW van 6 februari 2006.

Conclusie

Onder verwijzing naar de beslissing van de staatssecretaris van OCW van 6 februari 2006 adviseert de Restitutiecommissie de minister het verzoek tot teruggave van de schilderijen NK 3749, NK 3750 en NK 3751 toe te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 2 september 2013 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, R. Herrmann, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)