Beoordeling claim
7. Verzoeker heeft gesteld enig erfgenaam te zijn van Juda Heijman de Vries. De commissie heeft te dezen kennisgenomen van de door verzoeker toegezonden stukken, mede op grond waarvan de commissie geen aanleiding ziet te twijfelen aan de status van verzoeker als erfgenaam van Juda Heijman de Vries.
8. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en het beoordelingskader ziet de commissie zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of in hoge mate aannemelijk is geworden dat het schilderij behoorde tot de eigendom van Juda Heijman de Vries. Indien dit niet het geval is, vervalt immers de basis aan de claim van verzoeker en komt de commissie aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het verzoek niet toe.
9. Voordat de commissie echter in zal gaan op de vraag of in hoge mate aannemelijk is geworden dat het schilderij behoorde tot de eigendom van Juda Heijman de Vries, zal zij in het kader van een zorgvuldige advisering ingaan op de opmerkingen van verzoeker over de in het feitenoverzicht opgevoerde bronnen. Verzoeker heeft in onder meer zijn reactie van 20 november 2014 op het feitenoverzicht van 6 oktober 2014 naar voren gebracht dat het onderzoeksrapport grotendeels is gebaseerd op verklaringen en in archiefstukken neergelegde handelingen van personen met, zo vat de commissie het samen, dubieuze motieven, bijvoorbeeld omdat zij Duitser dan wel fout in de oorlog waren, of omdat zij een zeker belang hadden bij het schilderij. De commissie benadrukt dat het doel van het onderzoek is zo veel mogelijk te achterhalen wat relevant kan zijn voor het advies van de commissie. Vanuit het oogpunt van de volledigheid van het onderzoek zou het onjuist zijn om bepaalde bevindingen uit het onderzoek niet op te nemen in het feitenoverzicht, enkel vanwege het feit dat deze bevindingen zijn te herleiden tot personen van twijfelachtige reputatie. Voorts kan er, gelet op het onderwerp van het onderzoek, ook niet aan worden ontkomen dat zodanige bevindingen naar boven komen. De door verzoeker in twijfel getrokken verklaringen en feiten zijn echter niet van belang voor het antwoord op de vraag of in hoge mate aannemelijk is geworden dat het schilderij eigendom was van Juda Heijman de Vries.
10. Overeenkomstig het verslag van de Museumvereniging, heeft het onderzoek van de commissie uitgewezen dat de enige aanwijzing dat het schilderij eigendom zou zijn geweest van Juda Heijman de Vries wordt gevormd door de aantekeningen op de achterzijde van het schilderij. Het gaat dan om de in blauw krijt geschreven aantekening “Haarlem. Walt…., Wil…plein 7” en de in rood krijt geschreven aantekening “Fleij” of “Heij”. Dit laatste zou dan op Juda Heijman de Vries slaan. De commissie kan er echter niet aan voorbij gaan dat, zoals verzoeker zelf heeft gesteld, Heijman de tweede voornaam was van zijn vader. Volgens verklaringen van verzoeker maakte zijn vader in het dagelijks verkeer geen gebruik van de naam Heijman als roepnaam. Ook in geschreven bronnen, zoals twee door verzoeker overgelegde publicaties van de voetbalclub FC Haarlem, wordt de vader van verzoeker aangeduid als Juda de Vries. Gelet hierop ligt het volgens de commissie niet voor de hand dat de aantekening “Heij” zou verwijzen naar Juda Heijman de Vries. Evenmin kan de commissie er aan voorbij gaan dat uit het onderzoek is gebleken dat de herkomstgegevens erop wijzen dat het schilderij afkomstig is uit het voormalig bezit van HH, tijdens de oorlog Verwalter van de firma Heijmans. Het lijkt dan ook aannemelijker dat de aantekening verwijst naar Heijmans te Groenlo en dat deze is aangebracht in verband met het beheer door de N.V. Heijmans en Jacob Meijer Heijmans van HHs bezittingen tussen 1945 en 1947.
11. Wat betreft de aantekening “Haarlem. Walt…., Wil…plein 7” overweegt de commissie als volgt. Dat hiermee wordt gedoeld op het adres Wilsonsplein 7 te Haarlem acht de commissie vrijwel zeker. In Haarlem waren en zijn geen andere pleinen waarvan in de naam de letters “Wil” voorkomen. Ook de omschrijving van het schilderij in de taxatierapporten van 20 december 2013 gaat daar vanuit, zij het met een kleine verschrijving. Voorts is uit het onderzoek naar voren gekomen dat Juda Heijman de Vries ondergedoken heeft gezeten op het Wilsonsplein te Haarlem. Dat het hierbij gaat om Wilsonsplein 7 is mogelijk maar is uit het onderzoek niet komen vast te staan.
De commissie wijst daarnaast op resultaten van onderzoek in objectieve en niet betwistbare bronnen als vele advertenties in onder andere het Algemeen Handelsblad en d Haarlemse Courant in de jaren na 1940. Deze hebben betrekking op het te koop aanbieden van schilderijen met omschrijvingen als “van oude meesters” en “uit de Romantische School” en dergelijke, een en ander als in het onderzoeksrapport omschreven. Hieruit is naar voren gekomen dat op het adres Wilsonsplein 7 tijdens de bezetting en daarna een kunsthandel was gevestigd met de naam De Torenvalk. Deze kunsthandel werd als eenmanszaak gedreven door JJ en deze persoon had op dit adres tevens zijn privé-adres. Nog los van het feit dat niet is komen vast te staan dat het onderduikadres van Juda Heijman de Vries was gevestigd op nummer 7, acht de commissie het aannemelijk dat de aantekening “Haarlem. Walt…., Wil…plein 7” verwijst naar de hiervoor genoemde JJ. Opmerking verdient dat er aan het Wilsonsplein twee nummers 7 zijn gevestigd. Wanneer er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het onderduikadres was gevestigd op één van die nummers 7, dan acht de commissie het niet waarschijnlijk, dat Juda Heijman de Vries dit adres, dat als onderduikadres per definitie geheim moest blijven, op de achterkant van het schilderij zou (doen) schrijven. Bovendien zou dan de vermelding van “Walt….” onverklaard blijven. Dit een en ander brengt mee dat nader onderzoek naar de geschiedenis en personen van Wilsonsplein nummer 7 achterwege kan blijven.
12. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat het schilderij in eigendom heeft toebehoord aan Juda Heijman de Vries. Zoals hiervoor al is vermeld, vervalt hiermee de basis aan de claim van verzoeker. Gelet hierop kan de commissie verzoeker dan ook niet volgen in zijn standpunt, zoals onder meer naar voren gebracht in zijn reactie van 20 november 2014 en tijdens de hoorzitting op 8 december 2014, dat, aangezien het hier om roofkunst gaat en de minister heeft aangegeven geen belang te hechten aan het bezit van het schilderij, er geen bezwaren kunnen zijn om tot teruggave aan verzoeker te adviseren aan de minister. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan de commissie niet adviseren het schilderij aan verzoeker terug te geven, indien niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat het schilderij in eigendom heeft toebehoord aan Juda Heijman de Vries.