De procedure
Aanleiding voor het restitutieverzoek was de vermelding van het geclaimde schilderij op de website Museale Verwervingen vanaf 1933, een online database betreffende museale objecten waarvan – zoals in die website wordt weergegeven – de herkomstgeschiedenis verwijst naar roof, confiscatie, gedwongen verkoop of andere verdachte omstandigheden die hebben plaatsgevonden tijdens het naziregime.
Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten ingezet. Onderwijl heeft verzoeker per brief van 7 oktober 2014 een voorlopig rapport overgelegd met de resultaten van eigen onderzoek, aangevuld met nadere eigen onderzoeksresultaten op 3 november 2014. Tevens heeft hij verzocht om een gesprek met de commissie. Op 19 februari 2015 heeft in het kader van de opzet van het onderzoek een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker, de voorzitter en twee onderzoekers van de commissie. In vervolg hierop heeft op 12 maart 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en twee onderzoekers.
De resultaten van het door de commissie verrichte feitenonderzoek zijn neergelegd in een feitenoverzicht van 9 november 2015, dat is toegezonden aan verzoeker en de minister. De minister heeft hierop gereageerd bij brief van 24 maart 2016. Verzoeker heeft gereageerd bij e-mail van 28 maart 2016. Intussen heeft de commissie op één punt aanvullend onderzoek verricht. De resultaten van dit nadere onderzoek zijn per brief van 21 april 2016 aan partijen toegezonden.
Op 23 mei 2016 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Verzoeker is daar verschenen, bijgestaan door EE, curator van Herinneringscentrum Kamp Westerbork. Namens de minister zijn verschenen FF, beleidsmedewerker, en GG, adviseur rijkscollectie. Namens het Museum zijn verschenen HH en II. Een gespreksverslag is op 2 juni 2016 toegezonden aan partijen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft verzoeker betoogd dat de commissie meer onderzoek had kunnen verrichten, zoals onder meer in archieven over ‘Hausraterfassung’, SD’ers en SS’ers en in de archieven van het Militair Gezag.
De commissie is het hier niet mee eens. Er is door de commissie en door de verzoeker zelf zeer uitgebreid onderzoek verricht. De commissie heeft daarvan verslag gedaan in het feitenoverzicht en de aanvullende brief, voor zover het relevante gegevens heeft opgeleverd. Voorts heeft verzoeker niet aangegeven naar welke gegevens volgens hem zou moeten worden gezocht en in welk opzicht die relevant kunnen zijn. Nader onderzoek, als door verzoeker voorgestaan, zou zeer bewerkelijk zijn geweest met een te verwaarlozen kans op het vinden van relevante gegevens. Gelet op een en ander meent de commissie dat dit in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd.