Ter toelichting dient het volgende:
Met betrekking tot NK 1683 kwalificeerde BHG in de onderzoeksresultaten de herkomst Katz als ‘zeer onzeker’. Nader onderzoek van de commissie heeft uitgewezen dat op de zogeheten ‘Witte Kaart’, een inventariskaart van de SNK, de herkomstnaam Katz is doorgehaald en vervangen door de naam van een andere kunsthandel, welke naam wordt bevestigd door de overige aangetroffen documentatie. De commissie is daarom van oordeel dat de vermelding van een herkomst Katz op de Witte Kaart berust op een vergissing.Met betrekking tot NK 1929 kwalificeerde BHG de herkomst Katz als ‘onzeker’. De commissie heeft na aanvullend onderzoek geconstateerd dat de beschikbare herkomstgegevens dermate gefragmenteerd en tegenstrijdig zijn dat eigendom Katz niet aannemelijk is.Voor NK 1532, NK 1537, NK 1547, NK 1551, NK 1757, NK 2384, NK 2614 en NK 2732 geldt dat in de geraadpleegde bronnen aanwijzingen zijn gevonden waaruit kan worden afgeleid dat kunsthandel Katz op een onbekend moment iets met het kunstwerk te maken heeft gehad, zoals een aantekening ‘Katz’ op een in het RKD aangetroffen fotokaart of in een inventarisboek van de SNK. Duidelijke gegevens ontbreken echter. De commissie acht deze gegevens onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat de eigendom Katz gedurende de bezetting in hoge mate aannemelijk is.
Ten aanzien van de kunstwerken met inventarisnummers NK 1515, NK 1521, NK 1564, NK 1604, NK 1842, NK 2084, NK 2186, NK 2245, NK 2366, NK 2496, NK 2497, NK 2586, NK 2597, NK 2693 en NK 2463 zijn er aanwijzingen gevonden dat deze gedurende de jaren dertig in bezit waren van kunsthandel Katz. Er zijn echter geen aanwijzingen dat deze werken gedurende de bezetting eigendom waren van Katz. Ten aanzien van een overgrote meerderheid van deze werken geldt bovendien dat deze tijdens de bezetting via een andere partij dan Katz in bezit van een Duitse koper zijn geraakt. Ten aanzien van één van de werken in deze groep, NK 2463, blijkt uit de onderzoeksgegevens bovendien dat het schilderij in 1934 en/of 1935 aanwezig was bij kunsthandel Katz maar in 1937 deel uitmaakte van de collectie van de joodse ondernemer Hans Ludwig Larsen, uit wiens nalatenschap het is aangekocht door Adolf Hitlers Sonderauftrag Linz. Voor NK 2463 is de eigendom Katz gedurende de bezetting dus uitgesloten.
Ten aanzien van NK 1658 en NK 2487 geldt dat deze werken in ieder geval vanaf het midden van de jaren dertig eigendom waren van respectievelijk J.G. Fockema-Vié en haar echtgenoot H.W.J. Fockema te Brussel en tot augustus 1939 respectievelijk juni 1941 in bruikleen waren gegeven aan het Gemeente Museum Arnhem. Beide schilderijen werden in 1941 door of via kunsthandel Katz verkocht aan Adolf Hitlers Sonderauftrag Linz. BHG stelde ten aanzien van NK 1658: ‘Het is waarschijnlijk dat kunsthandel Katz het schilderij in juli 1941 voor mevrouw Fockema – Vié heeft verkocht. Katz heeft meerdere schilderijen uit het bezit van de familie Fockema (o.a. NK 2487), in bruikleen bij het Gemeentemuseum Arnhem, verkocht in Duitsland.’ Ook de commissie is op basis van het feitenonderzoek van oordeel dat kunsthandel Katz bij deze verkoop niet als eigenaar optrad maar als bemiddelaar.
Bij NK 1663 is naar het oordeel van de commissie eveneens sprake geweest van bemiddeling door Katz. Het schilderij was in 1939 bij kunsthandel Katz en werd vervolgens tijdens de bezetting aangekocht door Hermann Göring, vertegenwoordigd door W.A. Hofer. Uit de documentatie die de geallieerden na de oorlog opstelden, kan worden afgeleid dat het werk op het moment van deze verkoop deel uitmaakte van de collectie van de Almelose kunstverzamelaar H.E. ten Cate, die het werk door bemiddeling van Katz verkocht. BHG vermeldde bij de herkomstgegevens dan ook ‘Katz was als tussenpersoon betrokken bij de verkoop tussen Ten Cate en Hofer’, een conclusie die de commissie deelt.
En ook ten aanzien van NK 1766 wijst het onderzoek niet op eigendom maar op een bemiddelende rol van Katz. Uit gegevens die na de oorlog door de geallieerden werden opgesteld en thans berusten in het Bundesarchiv Koblenz, kan worden opgemaakt dat dit schilderij op 9 november 1942 door J. de Wit werd verkocht aan de Sonderauftrag Linz. Daarnaast wordt op de zogeheten ‘Witte Kaart’ van de SNK aangegeven dat het schilderij in 1942 afkomstig was van ‘Katz, Dieren’. Op grond van deze gegevens concludeerde BHG ten aanzien van de herkomst: ‘Het is mogelijk dat kunsthandel Katz bemiddeld heeft bij een verkoop door J. de Wit’. De commissie acht het op grond van deze gegevens aannemelijk dat de relatie van Katz tot NK 1766 die was van bemiddelaar, niet eigenaar.
Met betrekking tot NK 2209 wijst een enkele aantekening op een in het RKD aangetroffen fotokaart op aanwezigheid van dit werk bij kunsthandel Katz op een onbepaald moment in 1940. Van NK 2594 ten slotte is daarnaast bekend dat het op onbekende datum werd aangekocht bij kunsthandel Katz door kunsthandel Esher Surrey te Den Haag, die het werk in september 1940 verkocht aan Adolf Hitlers Sonderauftrag Linz. Omdat echter bij beide werken geen nadere tijdsaanduiding bekend is, noch duidelijk is of Katz als bemiddelaar dan wel als eigenaar optrad, acht de commissie onvoldoende aangetoond dat Katz eigenaar was na het moment van de Duitse inval op 10 mei 1940. Daarbij neemt zij in overweging dat Katz, zoals hierboven gebleken, niet zelden optrad als bemiddelaar bij verkooptransacties, en dat een vermelding van de naam Katz in de herkomstgegevens – of de aanwezigheid van een werk in de gebouwen van de kunsthandel – derhalve niet zonder meer betekent dat Katz als eigenaar van de werken moet worden gezien.