3. Vaststelling van de feiten
De commissie stelt op grond van het feitenonderzoek dat in de dossiers RC 1.37, RC 1.145, RC 1.203 en deze zaak is verricht de volgende feiten vast.
De familie Mogrobi
Mozes Mogrobi werd op 10 februari 1898 geboren te Alexandrië, Egypte. Hij was de oudste zoon van Jacob Meijer Mogrobi en Taube Goldstein, beiden van Joodse afkomst. Naast Mozes kreeg het echtpaar Mogrobi-Goldstein nog een zoon en zes dochters. Tot in elk geval begin 1900 verbleef het echtpaar met de kinderen in Wenen. In december 1901 werd de familie Mogrobi als staatloos ingeschreven in het vreemdelingenregister van Amsterdam.
Op 26 mei 1921 huwde Mozes Mogrobi de eveneens Joodse Zilia Jacobi, geboren op 13 februari 1897 te Dinxperlo. Het echtpaar Mogrobi-Jacobi kreeg twee kinderen: Alfred Mogrobi (1921-1944) en Sonja Mogrobi (1923-1987). Sonja Mogrobi had vier kinderen, te weten AA, BB, CC en DD, die gezamenlijk het verzoek tot teruggave van de Kast hebben ingediend.
Kunsthandel Mozes Mogrobi
Tot 1933 woonde het gezin Mogrobi aan de Zieseniskade 1 te Amsterdam. Daarna verhuisde het gezin naar de Spiegelgracht 11 te Amsterdam. Aan de Spiegelgracht dreef Mozes Mogrobi vanaf 1 mei 1921 als eigenaar van de eenmanszaak ‘Kunsthandel Mozes Mogrobi’ een ‘handel in Antiquiteiten’. De kunsthandel had een gevarieerde handelsvoorraad, bestaande uit geglazuurd aardewerk, glaswerk, houtwerk, beeldhouwwerk en kunstvoorwerpen van edelmetaal. Mozes Mogrobi gold vooral als kenner op het gebied van aardewerk.
Mozes Mogrobi verzamelde ook zelf. Met name oud-Italiaanse keramiek had zijn belangstelling. In het voorjaar van 1932 werden diverse stukken uit zijn collectie tentoongesteld in de Kunstzaal Lodewijk Schelfhout, kunsthandel aan de Nieuwe Doelenstraat 3 in Amsterdam. Ook waren enkele topstukken uit Mogrobi’s collectie te bewonderen geweest in het Stedelijk Museum te Amsterdam. In oktober 1934 stelde hij zijn privéverzameling in zijn eigen winkel tentoon.
De familie Mogrobi en de kunsthandel tijdens de eerste jaren van de bezetting
Al snel na aanvang van de Duitse bezetting van Nederland in mei 1940 namen de Duitse autoriteiten maatregelen om Joden te segregeren van de Nederlandse samenleving. Op 22 oktober 1940 werd Verordening VO 189/40 uitgevaardigd, gericht op de ‘verwijdering van Joden uit het economische leven.’ Op grond van deze verordening was Mozes Mogrobi als Joodse ondernemer verplicht zijn antiekzaak te laten registreren bij de Wirtschaftsprüfstelle te Den Haag, die verantwoordelijk was voor de ‘arisering’ van het Nederlandse bedrijfsleven.
Als gevolg van een andere verordening (VO 6/1941) waren personen ‘van geheel of gedeeltelijk Joodschen bloede’ vanaf 10 januari 1941 verplicht zich binnen een maand te melden bij de burgemeester van hun gemeente. Naar aanleiding van deze oproep meldde Mozes Mogrobi zich met zijn gezin aan. Op 18 februari 1941 vulde hij op het aanmeldingsformulier in van ‘Portugees-Israelitische gezindte te zijn en vier joodsche grootouders in den zin van artikel 2 der verordening’ te hebben. Dit had tot gevolg dat alle leden van het gezin Mogrobi door de bezetter werden aangemerkt als Volljuden. In maart 1941 werd op hun persoonskaart de aanduiding ‘J’ genoteerd.
Op 12 maart 1941 werd VO 48/1941 uitgevaardigd, de verordening tot ‘verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven.’ Via deze verordening konden bedrijven van Joodse ondernemers voortaan onder beheer worden gesteld en vervolgens worden geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht c.q. blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder. Op een onbekend moment na de afkondiging van deze verordening werd Kunsthandel Mozes Mogrobi door de bezettingsautoriteit verzegeld.
Pogingen tot wijziging van de registratie als ‘Volljude’
Onder meer de razzia’s in februari 1941, de invoering van de Neurenberger rassenwetten in Nederland eind maart 1942, de verplichting tot het dragen van de gele Jodenster enkele maanden later en de Liro-verordeningen van 8 augustus 1941 en 21 mei 1942 maakten de gevolgen duidelijk van het als Volljude geregistreerd staan. Enkele dagen na de grote razzia in Amsterdam in juli 1942 deed Mozes Mogrobi reeds verschillende pogingen om de registratie van zichzelf en zijn gezin als Volljuden te wijzigen.
Zo probeerde hij de autoriteiten ervan te overtuigen dat hij de Turkse nationaliteit had en dat zijn familie van ‘arabischen Blutes’ was. Na een eerste afwijzing en hangende zijn tweede verzoek, verzocht Mozes Mogrobi de Turkse autoriteiten in Ankara te bevestigen dat zijn vader van ‘tatsächlich arabischen Blutes ist.’ Hij gaf daarbij te kennen dat spoed geboden was ‘da es für mich eine Lebensfrage gilt. ’ Daarnaast probeerde Mozes Mogrobi nog allerhande bewijsmateriaal te verzamelen waaruit zou blijken dat hij niet-Joods was. Zo stuurde hij de Abteilung innere Verwaltung, onderdeel van het Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz een uittreksel uit het bevolkingsregister waaruit bleek dat hij geregistreerd stond met de Turkse nationaliteit. Ook verzamelde hij diverse notariële verklaringen van personen die onder ede verklaarden dat zijn vader een Turks onderdaan was en zijn familie dus van ‘arabischen Blutes ist.’ Daarnaast verstuurde Mozes Mogrobi een kopie van een pagina uit een boek met een verwijzing naar moskee Moghrabi. Hieruit zou blijken dat de naam Mogrobi ‘ein rein-arabischer Mohammedanischer ist.’ Ook liet hij een rapport opstellen door een Nederlandse arts en fysisch antropoloog waarin deze concludeerde dat Mozes Mogrobi weliswaar een ‘Orientalisch’ uiterlijk had, ‘aber bestimmt nicht typisch Jüdisch.’ Voorts legde Mozes Mogrobi een foto over uit het jaar 1903, van zijn vader in Arabisch uitziende kledij.
Zijn meest verstrekkende poging om te bewijzen dat hij niet-Joods zou zijn, was het moment dat hij op 22 april 1943 de Portugees-Israëlitische gemeente te Amsterdam dagvaardde en het bestuur van de Joodse gemeente ervan beschuldigde hem en zijn familie ten onrechte te hebben ingeschreven als lid van de gemeente. Mozes Mogrobi werd op 6 mei 1943 door de rechters in het gelijk gesteld.
Enkele dagen na de afwijzing diende Mozes, in een laatste poging, opnieuw een verzoek in, waarbij hij zijn eerdere argumenten herhaalde. In tegenstelling tot de vorige keren vroeg hij nu zijn registratie te veranderen in GII (‘kwartjood’) en die van zijn kinderen in GI (‘halfjood’). Ook deze poging mislukte.
Liquidatie van de kunsthandel en veiling bij Mak van Waay
Uit het onderzoek is gebleken dat op enig moment na de uitvaardiging op 12 maart 1941 van Verordening 48/1941 tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven, Kunsthandel Mozes Mogrobi door de Duitse bezetter is verzegeld. Wanneer dit precies is gebeurd is onbekend. Uit het onderzoek is wel gebleken dat de naam ‘Mogrobi’ voor het laatst op 24 juni 1941 voorkomt in de kopersboeken van veilinghuis Mak van Waay te Amsterdam. Ook is bekend dat Mozes Mogrobi op 1 februari 1941 respectievelijk 27 maart 1942 diverse kunstobjecten verkocht aan Jan Herman van Heek, directeur van het Rijksmuseum Twenthe. Deze kunstwerken waren onderwerp van restitutieverzoek RC 1.145.
In maart 1944 kreeg Omnia Treuhandgesellschaft mbH van de Wirtschaftsprüfstelle opdracht om als Liquidationstreuhänder op te treden inzake de firma Mogrobi, waarvan de commissie op grond van het onderzoek aanneemt dat deze tot dat moment verzegeld was geweest. Eind maart 1944 werd de liquidatie in gang gezet. De Kammergerichtsrat gaf opdracht om de goederen van de kunsthandel te veilen. De veiling vond plaats op 25 juli 1944 bij veilinghuis Mak van Waay.
In de catalogus die ter gelegenheid van deze openbare verkoop is opgesteld, Catalogus van de veiling van oude en moderne schilderijen en antiquiteiten uit verschillend Nederlandsch kunstbezit, zijn 919 lotnummers weergegeven, verdeeld in 18 categorieën. Uit de catalogus valt op te maken dat het aanbod niet alleen groot was, maar ook zeer divers van aard. Onder meer schilderijen, meubelen, voorwerpen van edelmetaal, keramiek, Oost-Aziatische kunst, en juwelen gingen onder de hamer. De catalogus vermeldt geen herkomstgegevens van de ingebrachte objecten, zodat niet bekend is welke van de geveilde goederen van Kunsthandel Mozes Mogrobi afkomstig waren. In de catalogus zijn geen vermeldingen aangetroffen die met de Kast overeenkomen.
Lotgevallen van het gezin Mogrobi
Volgens de naoorlogse verklaring van echtgenote Zilia Mogrobi-Jacobi waren Mozes en zij in de oorlog ondergedoken in Sloterdijk. Het is niet bekend wanneer die onderduikperiode inging. Zilia Mogrobi-Jacobi heeft in 1947 hierover verklaard:
‘Destijds lag er reeds beslag op onze boedel, welk beslag gelegd was door een of andere Duitse instantie; alles was gezegeld. Wij waren in die tijd ondergedoken’.
Op 6 juli 1944 zijn Mozes en Zilia Mogrobi opgepakt door de Sicherheitsdienst. Uit een naoorlogse verklaring van Zilia blijkt dat Mozes en zij op 12 juli 1944 naar Westerbork zijn gedeporteerd en aldaar op 3 september 1944 op transport zijn gesteld naar Auschwitz.
In diezelfde maand is Mozes Mogrobi op 46-jarige leeftijd in Auschwitz vermoord. Zijn zoon Alfred Mogrobi, destijds 23 jaar, is op 1 december 1944 vermoord in concentratiekamp Buchenwald. Zilia Mogrobi-Jacobi is op 26 oktober 1944 overgebracht naar het Letse werkkamp Liebau, waar zij op 9 mei 1945 is bevrijd. Dochter Sonja Mogrobi overleefde de oorlog eveneens.
Kunsthandel Mozes Mogrobi na de oorlog
Na haar terugkeer in Nederland op 13 juni 1945, zette Zilia Mogrobi-Jacobi de zaak van haar man voort. Zij diende enkele schadevergoedingsclaims in teneinde de tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gegane goederen (deels) vergoed te krijgen. Deze claims hadden voornamelijk betrekking op de goederen die in opdracht van de bezetter op 25 juli 1944 bij veilinghuis Mak van Waay zijn geveild. Hierover verklaarde Zilia Mogrobi-Jacobi na de oorlog:
De totaalschade, welke wij gedurende de bezettingstijd door diefstal uit onze zaak enz. enz. geleden hebben, bedraagt circa 50.000 gulden. Verder is onze privé-boedel in veiling gebracht bij de Fa. S. Mak van Waay, hetgeen ongeveer 58.000 gulden heeft opgebracht.
Uit een accountantsrapport blijkt dat Zilia Mogrobi-Jacobi in totaal NLG 17.500,- heeft ontvangen van H.S. Nienhuis, de directeur van het veilinghuis Mak van Waay. Deze betaling stond in verband met de door Mak van Waay op 25 juli 1944 georganiseerde veiling. Mr. Y. Scholten, die optrad als gemachtigde van Zilia Mogrobi-Jacobi, schreef hierover aan mr. O.J.Tj.N. Domela Nieuwenhuis, de gemachtigde van H.S. Nienhuis:
Ter voldoening aan de verbintenis, welke Uw client H.S. Nienhuis uit moraal en fatsoen tegenover mijn cliente, Mevrouw Mogrobi gevoelt te hebben ter zake van de door hem, tijdens de bezetting gehouden veiling (dd. 25 Juli 1944), van de goederen van cliente, kwamen wij het navolgende overeen:
Uit de gemaakte afspraken en de daaropvolgende boekingen weergegeven in het accountantsrapport blijkt dat Nienhuis het bedrag van NLG 17.500,- vanaf 1 mei 1947 in twaalf termijnen heeft overgemaakt. De ontvangen gelden werden niet ten bate van de Verlies- en Winstrekening van Kunsthandel Mozes Mogrobi gebracht, maar in het credit van de privérekening geboekt. Het feit dat de ontvangen bedragen werden bijgeschreven op de privérekening stond volgens het accountantsrapport in verband met het gegeven dat het bedrag voortkwam uit ‘een verbintenis voortvloeiende uit moraal en fatsoen’, maar sluit ook aan op de verklaring van Zilia Mogrobi-Jacobi dat ‘onze privé-boedel in veiling [is] gebracht bij de Fa. S. Mak van Waay.’ Met ingang van 1 oktober 1956 is de kunsthandel geliquideerd nadat Zilia Mogrobi-Jacobi in de hoedanigheid van ‘eigenaresse’ bij het Handelsregister in Amsterdam aangifte had gedaan van opheffing van de onderneming.
In de archieven van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) zijn geen documenten of aanwijzingen aangetroffen die getuigen van enig contact tussen Zilia Mogrobi-Jacobi en de SNK.
Herkomstonderzoek naar de Kast
Het restitutieverzoek betreft het huidige NK 260, een eikenhouten tweedeurskast van Hollandse makelij, maker onbekend, uit de zeventiende eeuw met afmetingen ca. 123 x 121 x 58 cm. De Kast bevindt zich momenteel in het depot van de RCE, CollectieCentrum Nederland. Op een formulier uit 1999 van het toenmalige Instituut Collectie Nederland (een van de voorlopers van de RCE) is vermeld dat de Kast is samengesteld uit oude en nieuwe delen: ‘(…) nieuw zijn o.a. het bovenblad. De achterstijlen, de achterregel, de rechter onderregel en de 2 linkerdelen v.h. achterschot’. In het restauratiedossier bevinden zich geen aanwijzingen dat de Kast sinds 1945 is gerestaureerd.
In het kader van de intensivering van het onderzoek naar objecten uit de NK-collectie heeft de RCE de Kast aan een nader fysiek onderzoek onderworpen. Hierbij werd op de achterzijde van de Kast, op een van de twee nieuwe linkerdelen van het achterschot, de naam ‘Mogrobi’ aangetroffen, in wit krijt geschreven. Uit de documentatie die bij het onderzoek is aangetroffen blijkt niet wanneer deze naam op de Kast is aangebracht, door wie en met welk doel.
Recuperatie van de Kast uit Stuttgart
De Kast is op 16 september 1948 inbeslaggenomen door de MFA&A Section van het Amerikaanse leger bij ene Otto Braun te Stuttgart, na daar geïdentificeerd te zijn als Nederlands bezit. Over de omstandigheden waaronder de Kast in Duitsland was terechtgekomen staat op een inventariskaart van het Collecting Point te Wiesbaden vermeld: ‘Acquired by Dr. Valentin, Stuttgart, in Holland during the war’. De Kast is in de loop van 1948 naar Nederland gerecupereerd op grond van een door de Nederlandse autoriteiten bij het Collecting Point Wiesbaden ingediende claim met nummer 1409. Eventuele achterliggende documentatie met betrekking tot deze claim is niet aangetroffen. Op de ladinglijst die is opgesteld ter gelegenheid van het terugvoeren van de Kast naar Nederland wordt melding gemaakt van de aanwezigheid van een etiket met ‘no. 29’. Er wordt geen melding gemaakt van een opschrift van de naam ‘Mogrobi’ op de Kast. Op 13 april 1949 vulde de SNK een Intern Aangifteformulier in voor de uit Wiesbaden gerecupereerde Kast. Op dit aangifteformulier wordt vermeld dat de herkomst van de Kast onbekend is.
De Duitse kunsthandelaar Fritz Valentien
Bovengenoemde aantekening ‘Dr. Valentin’ op de inventariskaart van het Collecting Point Wiesbaden verwijst naar de Duitse kunsthandelaar Fritz C. Valentien (1902-1982) eigenaar van Galerie Valentien te Stuttgart, wiens naam in de bronnen afwisselend als ‘Valentin’ en ‘Valentien’ wordt geschreven. Uit het onderzoek is gebleken dat Valentien en Mozes Mogrobi een zakelijke relatie onderhielden en dat Valentien tijdens de bezetting meerdere objecten bij Kunsthandel Mozes Mogrobi heeft verworven, waaronder meubelen.
In het archief van de SNK is een inventarislijst aangetroffen met de kop ‘INVENTORY made on 18th November at the home of Mr. VALENTIN’. Uit het document blijkt dat de lijst over een periode van meerdere dagen in 1947 is samengesteld door de geallieerde recuperatieautoriteiten. Op de lijst komen diverse objecten voor die tijdens de bezetting door Valentien bij Mogrobi zijn aangekocht. Alle objecten op de lijst zijn bij de recuperatieautoriteiten te Wiesbaden en bloc geclaimd door de Nederlandse overheid onder claimnummer 1405.
Onder nummer 173 van de inventarislijst, welk nummer blijkens het document op 20 november 1947 aan de lijst is toegevoegd, staat een kast vermeld waarvan de omschrijving op hoofdlijnen overeenkomt met de Kast: ‘Cupboard, Renaissance, oak, [bought from] Mogrobi, [Amsterdam]’. De inventarislijst vermeldt geen afmetingen voor het betreffende object, noch een datum van aankoop. In de marge van de inventarislijst, naast de onder nummer 173 vermelde van Mogrobi verworven eikenhouten kast, is met potlood het nummer ‘20243’ genoteerd. Dat nummer is een verwijzing naar een door de SNK in februari 1948 opgesteld Intern Aangifte Formulier dat, onder meer, betrekking heeft op voormelde Mogrobi-kast. Het aangifteformulier bevat geen nieuwe gegevens ten aanzien van de Kast en is in het SNK-archief gearchiveerd onder de categorie ‘objecten die niet zijn teruggevoerd naar Nederland’.
De SNK in de periode 1948-1949
In de loop van 1948, de periode waarin de Kast werd teruggevoerd naar Nederland, waren de werkzaamheden van de SNK ernstig ontregeld en kwamen zij gedurende een periode zelfs grotendeels stil te liggen als gevolg van verzegeling en inbeslagname van de SNK-administratie in het kader van een onderzoek naar enkele medewerkers. Reeds eerder was gebleken dat er van regel, orde en netheid in de uitvoering van de administratieve taken van de SNK, waaronder de registratie van gerecupereerde kunstvoorwerpen, niet altijd sprake was. Pas in de loop van 1949 werd een belangrijk deel van de documentatie van de SNK dat was verzegeld of in beslag genomen weer aan de Stichting ter beschikking gesteld, en kon de SNK haar werkzaamheden ten volle hervatten.