Spring naar content
Advies inzake Mogrobi IV

Mogrobi IV

Dossiernummer: RC 1.206

Soort advies: NK collectie

Adviesdatum: 18 november 2024

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK260 – Eikenhouten tweedeurskast uit de zeventiende eeuw (foto: RCE)

  • Eikenhouten tweedeurskast uit de zeventiende eeuw.

Samenvatting advies

De Restitutiecommissie heeft een verzoek beoordeeld tot teruggave van een eikenhouten tweedeurskast uit de zeventiende eeuw die deel uitmaakt van de Nederlands Kunstbezit (NK)-collectie van de Nederlandse Staat. Het verzoek is gedaan nadat erfgenamen van de Joodse kunsthandelaar Mozes Mogrobi in kennis waren gesteld over nieuwe informatie die voortkomt uit onderzoek door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) in het kader van het Programma intensivering restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII (2022-2025).

In het kader van dit programma heeft de RCE de kast aan een nader fysiek onderzoek onderworpen. Hierbij is op de achterzijde van de kast de naam ‘Mogrobi’ aangetroffen, in ouderwets handschrift met sierlijke krulletters in wit krijt geschreven. Vervolgonderzoek van de RCE en het Expertisecentrum Restitutie NIOD (ECR) wees uit dat de kast tijdens de oorlog door de Duitse kunsthandelaar Fritz C. Valentien in Nederland is gekocht. Tevens bleek dat Valentien en Mozes Mogrobi een zakelijke relatie onderhielden en dat Valentien tijdens de bezetting meerdere objecten bij Kunsthandel Mozes Mogrobi heeft verworven, waaronder een meubel waarvan de omschrijving op hoofdlijnen met de kast overeenkomt.

Op grond van het onderzoek dat door de RCE en het ECR is verricht oordeelt de commissie dat het in hoge mate aannemelijk is dat de kast eigendom was van de Joodse kunsthandelaar Mozes Mogrobi. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat Mozes Mogrobi en zijn echtgenote Zilia Mogrobi-Jacobi het bezit van de kast onvrijwillig hebben verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

De commissie heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geadviseerd de kast aan de erfopvolgers van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi-Jacobi te restitueren.

Advies

De Staatssecretaris van Cultuur en Media (hierna: de staatssecretaris) heeft de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) verzocht advies uit te brengen over een verzoek tot teruggave van een eikenhouten tweedeurskast uit de zeventiende eeuw (hierna: de Kast), die onder inventarisnummer NK 260 deel uitmaakt van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: de NK-collectie). De staatssecretaris heeft zich in deze zaak laten vertegenwoordigen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna ook: RCE).

Het verzoek tot teruggave is ingediend door AA, mede namens BB, CC en DD (hierna ook: Verzoekers). Verzoekers hebben verklaard erfgenamen te zijn van Mozes Mogrobi (10 februari 1898 – september 1944) en zijn echtgenote Zilia Mogrobi-Jacobi (13 februari 1897 – 22 januari 1971).

  1. Het verzoek

Bij brief van 9 november 2023 heeft de RCE, namens de staatssecretaris, de commissie verzocht om advies uit te brengen met betrekking tot teruggave van de Kast. Aanleiding hiervoor is het restitutieverzoek van AA, mede namens de overige Verzoekers, zoals opgenomen in diens e-mail aan de staatssecretaris van 17 oktober 2023. De Kast zou eigendom zijn geweest van kunsthandelaar Mozes Mogrobi, de grootvader van Verzoekers. Het verzoek is gedaan nadat AA door de RCE in kennis was gesteld van nieuwe informatie over de Kast. Deze informatie komt voort uit onderzoek in het kader van het Programma intensivering restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII (2022-2025).

De commissie heeft eerder adviezen uitgebracht betreffende Kunsthandel Mozes Mogrobi: RC 1.37, RC 1.145 en RC 1.203. In het eerste advies (RC 1.37) van 12 februari 2007 heeft de commissie geadviseerd een deel van het verzoek tot teruggave af te wijzen en een deel toe te wijzen. Het tweede advies (RC 1.145) van 20 juli 2015 strekte tot afwijzing van het verzoek tot teruggave van drie kunstwerken. Tot slot heeft de commissie op 27 mei 2024 geadviseerd (RC 1.203) om twaalf kunstwerken te restitueren aan de erven van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi-Jacobi.

2. De procedure en het toepasselijke beoordelingskader

De commissie heeft Verzoekers bij brief van 15 december 2023 geïnformeerd over het adviesverzoek van de staatssecretaris en de procedure en het reglement van de commissie. De commissie heeft kennisgenomen van alle overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van alle stukken aan Verzoekers en de RCE toegezonden. De commissie heeft het Expertisecentrum Restitutie Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (hierna: ECR) onderzoeksvragen voorgelegd. Het ECR heeft zijn bevindingen neergelegd in een feitenrapport.

Chronologisch overzicht

  • Op 12 oktober 2023 heeft de RCE Verzoekers geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de Kast in het kader van het Programma intensivering restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII (2022-2025). Bij e-mail van 17 oktober 2023 hebben Verzoekers de staatssecretaris om restitutie van de Kast verzocht.
  • Op 9 november 2023 heeft de RCE, namens de staatssecretaris, de commissie verzocht haar over dit verzoek te adviseren.
  • Op 15 december 2023 heeft de commissie het ECR verzocht onderzoek naar de feiten te doen.
  • De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een conceptrapport dat door het ECR op 15 maart 2024 voor feitelijke aanvulling en/of commentaar aan de RCE en aan Verzoekers is toegezonden. Op dit concept is namens Verzoekers gereageerd op 19 maart 2024 en door de RCE op 9 april 2024.
  • Op 11 april 2024 heeft het ECR een bijgewerkte versie van het conceptrapport, samen met de reacties van Verzoekers en de RCE, toegezonden aan de commissie.
  • Op 14 juni 2024 heeft de commissie het definitieve onderzoeksrapport van het ECR ontvangen en dit op 19 juli 2024 toegezonden aan de RCE en Verzoekers. Tevens is gevraagd of partijen behoefte hebben aan een mondelinge behandeling.
  • Verzoekers hebben op 22 juli 2024 gereageerd op het definitieve onderzoeksrapport en te kennen gegeven geen opmerkingen op het rapport te hebben. Op de vraag of Verzoekers een mondelinge behandeling op prijs stellen heeft de commissie geen antwoord ontvangen. De RCE heeft op 15 augustus 2024 gereageerd en te kennen gegeven geen aanvullende opmerkingen op het definitieve rapport te hebben, alsmede zich te conformeren aan de wens van Verzoekers met betrekking tot de mondelinge behandeling.
  • Op 24 oktober 2024 heeft de commissie haar advies in concept aan de RCE en Verzoekers toegezonden en daarbij aan Verzoekers en de RCE gevraagd of er behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling.
  • Verzoekers hebben op 24 oktober 2024 op het conceptadvies gereageerd en laten weten geen opmerkingen te hebben. De RCE heeft op 28 oktober 2024 gereageerd met een tekstuele opmerking.

3. Vaststelling van de feiten

De commissie stelt op grond van het feitenonderzoek dat in de dossiers RC 1.37, RC 1.145, RC 1.203 en deze zaak is verricht de volgende feiten vast.

De familie Mogrobi

Mozes Mogrobi werd op 10 februari 1898 geboren te Alexandrië, Egypte. Hij was de oudste zoon van Jacob Meijer Mogrobi en Taube Goldstein, beiden van Joodse afkomst. Naast Mozes kreeg het echtpaar Mogrobi-Goldstein nog een zoon en zes dochters. Tot in elk geval begin 1900 verbleef het echtpaar met de kinderen in Wenen. In december 1901 werd de familie Mogrobi als staatloos ingeschreven in het vreemdelingenregister van Amsterdam.

Op 26 mei 1921 huwde Mozes Mogrobi de eveneens Joodse Zilia Jacobi, geboren op 13 februari 1897 te Dinxperlo. Het echtpaar Mogrobi-Jacobi kreeg twee kinderen: Alfred Mogrobi (1921-1944) en Sonja Mogrobi (1923-1987). Sonja Mogrobi had vier kinderen, te weten AA, BB, CC en DD, die gezamenlijk het verzoek tot teruggave van de Kast hebben ingediend.

Kunsthandel Mozes Mogrobi

Tot 1933 woonde het gezin Mogrobi aan de Zieseniskade 1 te Amsterdam. Daarna verhuisde het gezin naar de Spiegelgracht 11 te Amsterdam. Aan de Spiegelgracht dreef Mozes Mogrobi vanaf 1 mei 1921 als eigenaar van de eenmanszaak ‘Kunsthandel Mozes Mogrobi’ een ‘handel in Antiquiteiten’. De kunsthandel had een gevarieerde handelsvoorraad, bestaande uit geglazuurd aardewerk, glaswerk, houtwerk, beeldhouwwerk en kunstvoorwerpen van edelmetaal. Mozes Mogrobi gold vooral als kenner op het gebied van aardewerk.

Mozes Mogrobi verzamelde ook zelf. Met name oud-Italiaanse keramiek had zijn belangstelling. In het voorjaar van 1932 werden diverse stukken uit zijn collectie tentoongesteld in de Kunstzaal Lodewijk Schelfhout, kunsthandel aan de Nieuwe Doelenstraat 3 in Amsterdam. Ook waren enkele topstukken uit Mogrobi’s collectie te bewonderen geweest in het Stedelijk Museum te Amsterdam. In oktober 1934 stelde hij zijn privéverzameling in zijn eigen winkel tentoon.

De familie Mogrobi en de kunsthandel tijdens de eerste jaren van de bezetting

Al snel na aanvang van de Duitse bezetting van Nederland in mei 1940 namen de Duitse autoriteiten maatregelen om Joden te segregeren van de Nederlandse samenleving. Op 22 oktober 1940 werd Verordening VO 189/40 uitgevaardigd, gericht op de ‘verwijdering van Joden uit het economische leven.’ Op grond van deze verordening was Mozes Mogrobi als Joodse ondernemer verplicht zijn antiekzaak te laten registreren bij de Wirtschaftsprüfstelle te Den Haag, die verantwoordelijk was voor de ‘arisering’ van het Nederlandse bedrijfsleven.

Als gevolg van een andere verordening (VO 6/1941) waren personen ‘van geheel of gedeeltelijk Joodschen bloede’ vanaf 10 januari 1941 verplicht zich binnen een maand te melden bij de burgemeester van hun gemeente. Naar aanleiding van deze oproep meldde Mozes Mogrobi zich met zijn gezin aan. Op 18 februari 1941 vulde hij op het aanmeldingsformulier in van ‘Portugees-Israelitische gezindte te zijn en vier joodsche grootouders in den zin van artikel 2 der verordening’ te hebben. Dit had tot gevolg dat alle leden van het gezin Mogrobi door de bezetter werden aangemerkt als Volljuden. In maart 1941 werd op hun persoonskaart de aanduiding ‘J’ genoteerd.

Op 12 maart 1941 werd VO 48/1941 uitgevaardigd, de verordening tot ‘verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven.’ Via deze verordening konden bedrijven van Joodse ondernemers voortaan onder beheer worden gesteld en vervolgens worden geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht c.q. blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder. Op een onbekend moment na de afkondiging van deze verordening werd Kunsthandel Mozes Mogrobi door de bezettingsautoriteit verzegeld.

Pogingen tot wijziging van de registratie als ‘Volljude’

Onder meer de razzia’s in februari 1941, de invoering van de Neurenberger rassenwetten in Nederland eind maart 1942, de verplichting tot het dragen van de gele Jodenster enkele maanden later en de Liro-verordeningen van 8 augustus 1941 en 21 mei 1942 maakten de gevolgen duidelijk van het als Volljude geregistreerd staan. Enkele dagen na de grote razzia in Amsterdam in juli 1942 deed Mozes Mogrobi reeds verschillende pogingen om de registratie van zichzelf en zijn gezin als Volljuden te wijzigen.

Zo probeerde hij de autoriteiten ervan te overtuigen dat hij de Turkse nationaliteit had en dat zijn familie van ‘arabischen Blutes’ was. Na een eerste afwijzing en hangende zijn tweede verzoek, verzocht Mozes Mogrobi de Turkse autoriteiten in Ankara te bevestigen dat zijn vader van ‘tatsächlich arabischen Blutes ist.’ Hij gaf daarbij te kennen dat spoed geboden was ‘da es für mich eine Lebensfrage gilt. ’ Daarnaast probeerde Mozes Mogrobi nog allerhande bewijsmateriaal te verzamelen waaruit zou blijken dat hij niet-Joods was. Zo stuurde hij de Abteilung innere Verwaltung, onderdeel van het Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz een uittreksel uit het bevolkingsregister waaruit bleek dat hij geregistreerd stond met de Turkse nationaliteit. Ook verzamelde hij diverse notariële verklaringen van personen die onder ede verklaarden dat zijn vader een Turks onderdaan was en zijn familie dus van ‘arabischen Blutes ist.’ Daarnaast verstuurde Mozes Mogrobi een kopie van een pagina uit een boek met een verwijzing naar moskee Moghrabi. Hieruit zou blijken dat de naam Mogrobi ‘ein rein-arabischer Mohammedanischer ist.’ Ook liet hij een rapport opstellen door een Nederlandse arts en fysisch antropoloog waarin deze concludeerde dat Mozes Mogrobi weliswaar een ‘Orientalisch’ uiterlijk had, ‘aber bestimmt nicht typisch Jüdisch.’ Voorts legde Mozes Mogrobi een foto over uit het jaar 1903, van zijn vader in Arabisch uitziende kledij.

Zijn meest verstrekkende poging om te bewijzen dat hij niet-Joods zou zijn, was het moment dat hij op 22 april 1943 de Portugees-Israëlitische gemeente te Amsterdam dagvaardde en het bestuur van de Joodse gemeente ervan beschuldigde hem en zijn familie ten onrechte te hebben ingeschreven als lid van de gemeente. Mozes Mogrobi werd op 6 mei 1943 door de rechters in het gelijk gesteld.

Enkele dagen na de afwijzing diende Mozes, in een laatste poging, opnieuw een verzoek in, waarbij hij zijn eerdere argumenten herhaalde. In tegenstelling tot de vorige keren vroeg hij nu zijn registratie te veranderen in GII (‘kwartjood’) en die van zijn kinderen in GI (‘halfjood’). Ook deze poging mislukte.

Liquidatie van de kunsthandel en veiling bij Mak van Waay

Uit het onderzoek is gebleken dat op enig moment na de uitvaardiging op 12 maart 1941 van Verordening 48/1941 tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven, Kunsthandel Mozes Mogrobi door de Duitse bezetter is verzegeld. Wanneer dit precies is gebeurd is onbekend. Uit het onderzoek is wel gebleken dat de naam ‘Mogrobi’ voor het laatst op 24 juni 1941 voorkomt in de kopersboeken van veilinghuis Mak van Waay te Amsterdam. Ook is bekend dat Mozes Mogrobi op 1 februari 1941 respectievelijk 27 maart 1942 diverse kunstobjecten verkocht aan Jan Herman van Heek, directeur van het Rijksmuseum Twenthe. Deze kunstwerken waren onderwerp van restitutieverzoek RC 1.145.

In maart 1944 kreeg Omnia Treuhandgesellschaft mbH van de Wirtschaftsprüfstelle opdracht om als Liquidationstreuhänder op te treden inzake de firma Mogrobi, waarvan de commissie op grond van het onderzoek aanneemt dat deze tot dat moment verzegeld was geweest. Eind maart 1944 werd de liquidatie in gang gezet. De Kammergerichtsrat gaf opdracht om de goederen van de kunsthandel te veilen. De veiling vond plaats op 25 juli 1944 bij veilinghuis Mak van Waay.

In de catalogus die ter gelegenheid van deze openbare verkoop is opgesteld, Catalogus van de veiling van oude en moderne schilderijen en antiquiteiten uit verschillend Nederlandsch kunstbezit, zijn 919 lotnummers weergegeven, verdeeld in 18 categorieën. Uit de catalogus valt op te maken dat het aanbod niet alleen groot was, maar ook zeer divers van aard. Onder meer schilderijen, meubelen, voorwerpen van edelmetaal, keramiek, Oost-Aziatische kunst, en juwelen gingen onder de hamer. De catalogus vermeldt geen herkomstgegevens van de ingebrachte objecten, zodat niet bekend is welke van de geveilde goederen van Kunsthandel Mozes Mogrobi afkomstig waren. In de catalogus zijn geen vermeldingen aangetroffen die met de Kast overeenkomen.

Lotgevallen van het gezin Mogrobi

Volgens de naoorlogse verklaring van echtgenote Zilia Mogrobi-Jacobi waren Mozes en zij in de oorlog ondergedoken in Sloterdijk. Het is niet bekend wanneer die onderduikperiode inging. Zilia Mogrobi-Jacobi heeft in 1947 hierover verklaard:
‘Destijds lag er reeds beslag op onze boedel, welk beslag gelegd was door een of andere Duitse instantie; alles was gezegeld. Wij waren in die tijd ondergedoken.

Op 6 juli 1944 zijn Mozes en Zilia Mogrobi opgepakt door de Sicherheitsdienst. Uit een naoorlogse verklaring van Zilia blijkt dat Mozes en zij op 12 juli 1944 naar Westerbork zijn gedeporteerd en aldaar op 3 september 1944 op transport zijn gesteld naar Auschwitz.

In diezelfde maand is Mozes Mogrobi op 46-jarige leeftijd in Auschwitz vermoord. Zijn zoon Alfred Mogrobi, destijds 23 jaar, is op 1 december 1944 vermoord in concentratiekamp Buchenwald. Zilia Mogrobi-Jacobi is op 26 oktober 1944 overgebracht naar het Letse werkkamp Liebau, waar zij op 9 mei 1945 is bevrijd. Dochter Sonja Mogrobi overleefde de oorlog eveneens.

Kunsthandel Mozes Mogrobi na de oorlog

Na haar terugkeer in Nederland op 13 juni 1945, zette Zilia Mogrobi-Jacobi de zaak van haar man voort. Zij diende enkele schadevergoedingsclaims in teneinde de tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gegane goederen (deels) vergoed te krijgen. Deze claims hadden voornamelijk betrekking op de goederen die in opdracht van de bezetter op 25 juli 1944 bij veilinghuis Mak van Waay zijn geveild. Hierover verklaarde Zilia Mogrobi-Jacobi na de oorlog:
De totaalschade, welke wij gedurende de bezettingstijd door diefstal uit onze zaak enz. enz. geleden hebben, bedraagt circa 50.000 gulden. Verder is onze privé-boedel in veiling gebracht bij de Fa. S. Mak van Waay, hetgeen ongeveer 58.000 gulden heeft opgebracht.

Uit een accountantsrapport blijkt dat Zilia Mogrobi-Jacobi in totaal NLG 17.500,- heeft ontvangen van H.S. Nienhuis, de directeur van het veilinghuis Mak van Waay. Deze betaling stond in verband met de door Mak van Waay op 25 juli 1944 georganiseerde veiling. Mr. Y. Scholten, die optrad als gemachtigde van Zilia Mogrobi-Jacobi, schreef hierover aan mr. O.J.Tj.N. Domela Nieuwenhuis, de gemachtigde van H.S. Nienhuis:
Ter voldoening aan de verbintenis, welke Uw client H.S. Nienhuis uit moraal en fatsoen tegenover mijn cliente, Mevrouw Mogrobi gevoelt te hebben ter zake van de door hem, tijdens de bezetting gehouden veiling (dd. 25 Juli 1944), van de goederen van cliente, kwamen wij het navolgende overeen:

Uit de gemaakte afspraken en de daaropvolgende boekingen weergegeven in het accountantsrapport blijkt dat Nienhuis het bedrag van NLG 17.500,- vanaf 1 mei 1947 in twaalf termijnen heeft overgemaakt. De ontvangen gelden werden niet ten bate van de Verlies- en Winstrekening van Kunsthandel Mozes Mogrobi gebracht, maar in het credit van de privérekening geboekt. Het feit dat de ontvangen bedragen werden bijgeschreven op de privérekening stond volgens het accountantsrapport in verband met het gegeven dat het bedrag voortkwam uit ‘een verbintenis voortvloeiende uit moraal en fatsoen’, maar sluit ook aan op de verklaring van Zilia Mogrobi-Jacobi dat ‘onze privé-boedel in veiling [is] gebracht bij de Fa. S. Mak van Waay.’ Met ingang van 1 oktober 1956 is de kunsthandel geliquideerd nadat Zilia Mogrobi-Jacobi in de hoedanigheid van ‘eigenaresse’ bij het Handelsregister in Amsterdam aangifte had gedaan van opheffing van de onderneming.

In de archieven van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) zijn geen documenten of aanwijzingen aangetroffen die getuigen van enig contact tussen Zilia Mogrobi-Jacobi en de SNK.

Herkomstonderzoek naar de Kast

Het restitutieverzoek betreft het huidige NK 260, een eikenhouten tweedeurskast van Hollandse makelij, maker onbekend, uit de zeventiende eeuw met afmetingen ca. 123 x 121 x 58 cm. De Kast bevindt zich momenteel in het depot van de RCE, CollectieCentrum Nederland. Op een formulier uit 1999 van het toenmalige Instituut Collectie Nederland (een van de voorlopers van de RCE) is vermeld dat de Kast is samengesteld uit oude en nieuwe delen: ‘(…) nieuw zijn o.a. het bovenblad. De achterstijlen, de achterregel, de rechter onderregel en de 2 linkerdelen v.h. achterschot. In het restauratiedossier bevinden zich geen aanwijzingen dat de Kast sinds 1945 is gerestaureerd.

In het kader van de intensivering van het onderzoek naar objecten uit de NK-collectie heeft de RCE de Kast aan een nader fysiek onderzoek onderworpen. Hierbij werd op de achterzijde van de Kast, op een van de twee nieuwe linkerdelen van het achterschot, de naam ‘Mogrobi’ aangetroffen, in wit krijt geschreven. Uit de documentatie die bij het onderzoek is aangetroffen blijkt niet wanneer deze naam op de Kast is aangebracht, door wie en met welk doel.

Recuperatie van de Kast uit Stuttgart

De Kast is op 16 september 1948 inbeslaggenomen door de MFA&A Section van het Amerikaanse leger bij ene Otto Braun te Stuttgart, na daar geïdentificeerd te zijn als Nederlands bezit. Over de omstandigheden waaronder de Kast in Duitsland was terechtgekomen staat op een inventariskaart van het Collecting Point te Wiesbaden vermeld: ‘Acquired by Dr. Valentin, Stuttgart, in Holland during the war’. De Kast is in de loop van 1948 naar Nederland gerecupereerd op grond van een door de Nederlandse autoriteiten bij het Collecting Point Wiesbaden ingediende claim met nummer 1409. Eventuele achterliggende documentatie met betrekking tot deze claim is niet aangetroffen. Op de ladinglijst die is opgesteld ter gelegenheid van het terugvoeren van de Kast naar Nederland wordt melding gemaakt van de aanwezigheid van een etiket met ‘no. 29’. Er wordt geen melding gemaakt van een opschrift van de naam ‘Mogrobi’ op de Kast. Op 13 april 1949 vulde de SNK een Intern Aangifteformulier in voor de uit Wiesbaden gerecupereerde Kast. Op dit aangifteformulier wordt vermeld dat de herkomst van de Kast onbekend is.

De Duitse kunsthandelaar Fritz Valentien

Bovengenoemde aantekening ‘Dr. Valentin’ op de inventariskaart van het Collecting Point Wiesbaden verwijst naar de Duitse kunsthandelaar Fritz C. Valentien (1902-1982) eigenaar van Galerie Valentien te Stuttgart, wiens naam in de bronnen afwisselend als ‘Valentin’ en ‘Valentien’ wordt geschreven. Uit het onderzoek is gebleken dat Valentien en Mozes Mogrobi een zakelijke relatie onderhielden en dat Valentien tijdens de bezetting meerdere objecten bij Kunsthandel Mozes Mogrobi heeft verworven, waaronder meubelen.

In het archief van de SNK is een inventarislijst aangetroffen met de kop ‘INVENTORY made on 18th November at the home of Mr. VALENTIN’. Uit het document blijkt dat de lijst over een periode van meerdere dagen in 1947 is samengesteld door de geallieerde recuperatieautoriteiten. Op de lijst komen diverse objecten voor die tijdens de bezetting door Valentien bij Mogrobi zijn aangekocht. Alle objecten op de lijst zijn bij de recuperatieautoriteiten te Wiesbaden en bloc geclaimd door de Nederlandse overheid onder claimnummer 1405.

Onder nummer 173 van de inventarislijst, welk nummer blijkens het document op 20 november 1947 aan de lijst is toegevoegd, staat een kast vermeld waarvan de omschrijving op hoofdlijnen overeenkomt met de Kast: ‘Cupboard, Renaissance, oak, [bought from] Mogrobi, [Amsterdam]’. De inventarislijst vermeldt geen afmetingen voor het betreffende object, noch een datum van aankoop. In de marge van de inventarislijst, naast de onder nummer 173 vermelde van Mogrobi verworven eikenhouten kast, is met potlood het nummer ‘20243’ genoteerd. Dat nummer is een verwijzing naar een door de SNK in februari 1948 opgesteld Intern Aangifte Formulier dat, onder meer, betrekking heeft op voormelde Mogrobi-kast. Het aangifteformulier bevat geen nieuwe gegevens ten aanzien van de Kast en is in het SNK-archief gearchiveerd onder de categorie ‘objecten die niet zijn teruggevoerd naar Nederland’.     

De SNK in de periode 1948-1949

In de loop van 1948, de periode waarin de Kast werd teruggevoerd naar Nederland, waren de werkzaamheden van de SNK ernstig ontregeld en kwamen zij gedurende een periode zelfs grotendeels stil te liggen als gevolg van verzegeling en inbeslagname van de SNK-administratie in het kader van een onderzoek naar enkele medewerkers. Reeds eerder was gebleken dat er van regel, orde en netheid in de uitvoering van de administratieve taken van de SNK, waaronder de registratie van gerecupereerde kunstvoorwerpen, niet altijd sprake was. Pas in de loop van 1949 werd een belangrijk deel van de documentatie van de SNK dat was verzegeld of in beslag genomen weer aan de Stichting ter beschikking gesteld, en kon de SNK haar werkzaamheden ten volle hervatten.

4. Inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek

De commissie kan het verzoek, gelet op het bepaalde in § 1 a t/m e van het Beoordelingskader, inhoudelijk in behandeling nemen.

Gelet op § 2 van het Beoordelingskader moet de commissie beoordelen of in hoge mate aannemelijk is dat de Kast eigendom was van Mozes Mogrobi en op grond van § 3 of voldoende aannemelijk is dat het bezit van de Kast onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Hiertoe overweegt de commissie het volgende:

Eigendomsvereiste (§ 2 van het Beoordelingskader)

De commissie moet oordelen over de oorspronkelijke eigendom van de Kast, waarop duidelijk leesbaar in ouderwets handschrift met sierlijke krulletters de naam ‘Mogrobi’ is aangebracht. De commissie acht waarschijnlijk dat dit opschrift een verwijzing is naar de Joodse kunsthandelaar Mozes Mogrobi, de grootvader van Verzoekers.

De documentatie die bij het onderzoek is aangetroffen bevat geen informatie over de aankoop van de Kast door Mozes Mogrobi. Hoewel daarom niet duidelijk is wanneer de Kast door Mozes Mogrobi is verworven, wijzen met elkaar in samenhang beoordeelde bronnen erop dat Mogrobi ten tijde van de verkoop – tijdens de bezetting – de rechtmatige eigenaar was. De commissie kent daarbij groot gewicht toe aan de omstandigheid dat de naam Mogrobi op de achterzijde van de Kast is aangebracht. Op grond hiervan kan een directe verbinding tussen Mozes Mogrobi en de Kast worden gelegd. De commissie stelt voorts vast dat uit documentatie met betrekking tot de recuperatie naar Nederland blijkt dat de Kast door ‘Dr. Valentin, Stuttgart, in Holland during the war’ is gekocht. Meer informatie over de omstandigheden waaronder deze aankoop plaatsvond, alsmede gegevens over de bij de transactie betrokken personen, heeft het onderzoek niet opgeleverd. De onderzoeksresultaten bevatten geen aanwijzingen dat de Kast ten tijde van de bezetting niet aan Mozes Mogrobi zou hebben toebehoord. Dat Dr. Valentien daadwerkelijk handelde met Mozes Mogrobi en tijdens de bezetting meerdere objecten, waaronder meubelen, bij hem heeft verworven wordt bevestigd door aangetroffen documentatie, waaronder de inventarislijst die in 1947 ten huize van Valentien is opgemaakt.

De commissie constateert dat op grond van voornoemde inventarislijst uitsluitend kan worden vastgesteld dat Valentien een ‘Cupboard, Renaissance, oak, [bought from] Mogrobi [Amsterdam]’ in zijn bezit had. Of deze vermelding betrekking heeft op de Kast of een andere kast blijkt evenwel niet uit de inventarislijst. De commissie stelt wel vast dat de omschrijving van kast nummer 173 op die lijst in hoofdlijnen met NK 260 (de Kast) overeenkomt. Van de Kast staat vast dat die tijdens de bezetting door Valentien in Nederland is verworven.

Uit de onderzoeksresultaten leidt de commissie af dat de naam ‘Mogrobi’ na recuperatie van de Kast uit Duitsland, waarschijnlijk door de SNK, is aangebracht. Op de ladinglijst die is opgesteld ter gelegenheid van het terugvoeren van de Kast naar Nederland wordt in ieder geval geen melding maakt van een opschrift van de naam ‘Mogrobi’ op de Kast. Met betrekking tot de SNK staat vast dat zij in administratieve wanorde verkeerde ten tijde van de recuperatie van de Kast uit Duitsland in 1948. Onder deze omstandigheid en op basis van het herkomstonderzoek dat ten aanzien van de Kast is verricht, acht de commissie het aannemelijk dat de SNK na recuperatie van de Kast uit Duitsland een connectie met Mozes Mogrobi heeft vastgesteld en diens naam ter identificatie op de Kast heeft aangebracht, maar heeft nagelaten dit administratief verder te verwerken al dan niet als gevolg van de wanorde waarin de stichting op dat moment verkeerde. De commissie acht het eveneens aannemelijk dat de koppeling van de Kast met Mozes Mogrobi is gelegd via de naam ‘Valentin’ op de Wiesbaden-inventariskaart in combinatie met de omschrijving van kast nummer 173 op de inventarislijst uit 1947, die in hoofdlijnen met de Kast overeenkomt, en de SNK-aangifte die in februari 1948 voor kast nummer 173 is opgesteld. De omstandigheid dat de SNK op het aangifteformulier van februari 1948 vermeldde dat kast nummer 173 niet was gerecupereerd wil, onder de geschetste omstandigheden, niet betekenen dat deze kast niet later in hetzelfde jaar is gerecupereerd als het huidige NK 260 (de Kast). De commissie constateert tot slot dat cultuurobjecten die uit vijandelijk bezit werden gerecupereerd de SNK ter hand werden gesteld met het doel ze aan de rechtmatige eigenaar te restitueren. Het mag uit dien hoofde worden aangenomen dat de SNK, wier hoofdtaak eruit bestond om gerecupereerde objecten te herenigen met hun rechtmatige eigenaren of de nazaten daarvan, een tenaamstelling van een object niet lichtvaardig zal hebben opgevat en/of zonder reden zal hebben toegekend.

Op grond van deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat de Kast na 10 mei 1940 eigendom was van Mozes Mogrobi. Dit betekent dat is voldaan aan het eigendomsvereiste van § 2 van het beoordelingskader.

Dit heeft tot gevolg dat de commissie nu de vraag moet beoordelen of ten aanzien van de Kast sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die verband houden met het naziregime.

Onvrijwillig bezitsverlies (§ 3 van het beoordelingskader)

Bij de beoordeling van de aard van het bezitsverlies geldt op grond van het eerste lid van criterium 3.2 van § 3 van het beoordelingskader dat een verkoop door een Joodse kunsthandelaar als onvrijwillig wordt beschouwd indien er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies voldoende aannemelijk maken. Volgens lid 4 van criterium 3.2 wordt de aanwezigheid van onvrijwillig bezitsverlies beoordeeld aan de hand van criterium 3.1 als er voldoende aanwijzingen zijn dat het cultuurgoed niet tot de handelsvoorraad van de kunsthandelaar behoorde, maar tot zijn privécollectie.

Voor de commissie staat vast dat Mozes Mogrobi de Kast heeft verkocht op een moment dat hij de dreiging van het naziregime in steeds heviger mate heeft ervaren.

De commissie stelt vast dat het in de onderhavige zaak moeilijk te bepalen is of de verkochte Kast behoorde tot de handelsvoorraad of het privébezit van Mozes Mogrobi. Bij het onderzoek zijn meerdere gegevens aangetroffen die er naar het oordeel van de commissie op wijzen dat de handelsvoorraad en het privébezit van Mozes Mogrobi in de praktijk door elkaar liepen. Zilia Mogrobi verklaarde na de oorlog zelf dat het om privébezit ging bij de kunstvoorwerpen die door Omnia werden aangezien als handelsvoorraad en die als zodanig in 1944 bij Mak van Waay werden geveild: ‘Verder is onze privé-boedel in veiling gebracht bij de Fa. S. Mak van Waay, hetgeen ongeveer 58.000 gulden heeft opgebracht.’ Zilia Mogrobi’s verklaring sluit aan bij het feit dat de schadevergoeding die zij in verband met deze veiling ontving niet ten bate van de Verlies- en Winstrekening van Kunsthandel Mozes Mogrobi is gebracht, maar in het credit van de privérekening werd geboekt.

Voorts wijst de commissie op het feit dat Kunsthandel Mogrobi een kleinschalige eenmanszaak was, gedreven door een eigenaar die in de eerste plaats zelf liefhebber en verzamelaar was van het soort objecten dat hij in zijn winkel verkocht. Mozes Mogrobi’s privéverzameling en handelsvoorraad bevonden zich bovendien in hetzelfde pand, aangezien het gezin Mogrobi woonachtig was boven de kunsthandel. Dat Mozes Mogrobi zijn winkelruimte inderdaad heeft gebruikt om objecten uit zijn privéverzameling tentoon te stellen, wordt bevestigd door gegevens die naar voren zijn gekomen bij het onderzoek, zoals hierboven in de paragraaf ‘Kunsthandel Mozes Mogrobi’ uiteengezet.

Bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden de commissie tot het oordeel dat de Kast niet als handelsvoorraad maar als behorend tot de privécollectie van Mozes Mogrobi moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de commissie het bezitsverlies van de Kast zal beoordelen aan de hand van criterium 3.1 van § 3, waarbij wordt uitgegaan van bezitsverlies door een particulier die tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde. In dat geval wordt het bezitsverlies in Nederland als onvrijwillig beschouwd indien dit na 10 mei 1940 heeft plaatsgevonden, tenzij nadrukkelijk blijkt dat van onvrijwillig bezitsverlies geen sprake was. Dit laatste is naar het oordeel van de commissie niet aan de orde.

De verkoop ‘tijdens de bezetting’ aan Valentien kan naar het oordeel van de commissie niet worden losgezien van de context waarin deze plaatsvond, namelijk de toenemende anti-Joodse maatregelen en de daaruit voortvloeiende bedreiging en de beperkte bewegingsvrijheid van Mozes Mogrobi. De commissie wijst in dit kader op de volgende feiten:

  • als gevolg van de informatie die Mozes Mogrobi vanwege de registratieverplichting aan de Duitse autoriteiten heeft moeten melden, werden alle leden uit zijn gezin door de bezetter aangemerkt als ‘Volljuden’;
  • in februari 1941 werden honderden Joodse inwoners van Amsterdam – de woonplaats van het gezin Mogrobi – mishandeld, opgepakt, met geweld in vrachtwagens gejaagd en gedeporteerd. Deze razzia was een antwoord van de bezetter op vechtpartijen tussen Joden, antisemitische knokploegen en de Duitse politie;
  • op 12 maart 1941 werd VO 48/1941 uitgevaardigd, de verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven. Deze verordening was erop gericht Joodse bedrijven te ‘ariseren’ of op te heffen. Als gevolg van deze verordening legde de bezetter op een onbekend moment, maar vermoedelijk niet lang na maart 1941, beslag op de eenmanszaak van Mozes Mogrobi, die daarbij werd verzegeld;
  • in maart 1941 werd de aanduiding ‘J’ in de persoonskaarten van het gezin Mogrobi opgenomen.

Aanwijzingen voor de door Mozes Mogrobi gevoelde ernstige dreiging die uitging van maatregelen van de bezetter kunnen naar het oordeel van de commissie ook worden gevonden in de wanhopige pogingen die Mozes Mogrobi vanaf juli 1942 tot eind 1943 deed om zijn registratie als ‘Volljude’ te wijzigen. Deze pogingen volgden op:

  • de uitvaardiging van de ‘Eerste Liro-verordening’ op 8 augustus 1941 als gevolg waarvan joden hun geldelijk vermogen moesten inleveren;
  • de invoering van de Neurenberger rassenwetten in Nederland op 27 maart 1942;
  • de verplichting tot het dragen van een Jodenster vanaf april 1942;
  • de ‘Tweede Liro-verordening’ van 21 mei 1942, gericht op het verkrijgen van alle overige waardevolle goederen in Joods bezit waaronder kunstwerken, goud, zilver en sieraden, en
  • het begin van de deportaties in juli 1942.

Als gevolg van bovenvermelde gebeurtenissen acht de commissie het waarschijnlijk dat Mozes Mogrobi de noodzaak heeft gevoeld om zoveel mogelijk financiële middelen te genereren; middelen die hij later mogelijk heeft kunnen aanwenden om onder te duiken.

Het bovenstaande leidt de commissie tot de conclusie dat er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies van de Kast voldoende aannemelijk maken, overeenkomstig criterium 3.2 lid 4 in combinatie met criterium 3.1 van § 3 van het beoordelingskader. De commissie oordeelt daarom dat het bezitsverlies onvrijwillig is, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Daarmee is voldaan aan het vereiste van onvrijwillig bezitsverlies van § 3 van het beoordelingskader.

Conclusie ten aanzien van het verzoek om restitutie

De commissie concludeert dat het in hoge mate aannemelijk is dat de Kast, die bekend staat onder inventarisnummer NK 260, afkomstig is uit de collectie van en in eigendom toebehoorde aan kunsthandelaar Mozes Mogrobi, en dat voldoende aannemelijk is dat het bezit van de Kast gedurende de bezetting onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Dit alles leidt ertoe, gelet op het beoordelingskader § 2 en § 3 (criterium 3.2, 3.1 en het slot van § 3), dat de commissie zal adviseren de Kast te restitueren aan Verzoekers.

5. Advies

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de eikenhouten tweedeurskast die op dit moment deel uitmaakt van de Nederlands Kunstbezit-collectie onder inventarisnummer NK 260 te restitueren aan de erven van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi-Jacobi.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 18 november 2024 door A.I.M. van Mierlo (voorzitter), D. Oostinga (plv. voorzitter), J.F. Cohen, S.G. Cohen-Willner, J.J. Euwe, C.J.H. Jansen en A. Marck, en ondertekend door de voorzitter en commissielid A. Marck.

(A.I.M. van Mierlo, voorzitter)         (A. Marck, commissielid)