Spring naar content
Advies inzake Oppenheimer

Oppenheimer

Dossiernummer: RC 1.67

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 4 februari 2008

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

NK 2244 – Vrolijk gezelschap aan tafel door H.G. Pot (foto: RCE)

  • NK 2244 - Vrolijk gezelschap aan tafel door H.G. Pot (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 2 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 14 maart 2007 van E.S. te Parijs, die optreedt als gemachtigde van de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer (hierna: verzoekers), tot teruggave van de volgende kunstwerken:

NK 1771: P. Bordone, Portret van een man;
NK 2244: H.G. Pot, Vrolijk gezelschap aan tafel.

Beide schilderijen zijn volgens verzoekers afkomstig van één van de ondernemingen van het Margraf-concern te Berlijn, waarvan de joodse kunsthandelaars Rosa en Jakob Oppenheimer de enige aandeelhouders zouden zijn geweest. De geclaimde werken maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich thans in het depot van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN).

De procedure

Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 6 augustus 2007. Dit conceptrapport is tezamen met aanvullende vragen voorgelegd aan verzoekers, waarop dezen bij brief van 24 september 2007 inhoudelijk hebben gereageerd. Het rapport is vervolgens op punten aangepast en vastgesteld op 4 februari 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.

Algemene overwegingen

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e[1]

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.


[1] Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekers vragen teruggave van de schilderijen NK 1771 en NK 2244. Verzoekers hebben gesteld dat zij de erfgenamen zijn van Rosa en Jakob Oppenheimer, die bij leven de enige aandeelhouders zouden zijn geweest van het Duitse Margraf-concern. De commissie heeft te dezen kennisgenomen van de door verzoekers toegezonden erfrechtelijke stukken.
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. In 1912 richtte Albert Loeske de onderneming Margraf & Co. GmbH te Berlijn op, een bedrijf dat zich toelegde op de handel in juwelen en goud. In de daaropvolgende jaren breidde hij het Margraf-concern uit met diverse dochterondernemingen, waaronder de kunsthandels Van Diemen & Co. GmbH, Dr. Benedict & Co. GmbH, Dr. Burchard & Co. GmbH, alsmede de antiekzaak Altkunst & Co. GmbH. Deze bedrijven werden in opdracht van Loeske beheerd door de joodse kunsthandelaar Jakob Oppenheimer en diens echtgenote Rosa Oppenheimer-Silberstein. De genoemde kunsthandels waren op het moment van het overlijden van Loeske in 1929 uitgegroeid tot gerenommeerde bedrijven. Loeske liet de aandelen van zijn bedrijven aan het echtpaar Oppenheimer na. De afwikkeling van Loeskes nalatenschap werd echter vertraagd door een jarenlange rechtsstrijd die pas kort voor de machtsovername door de nazi’s in 1933 werd beslist. Jakob Oppenheimer overleed in 1941 in Frankrijk. Rosa werd later door de nazi’s gedeporteerd en is in 1943 in Auschwitz omgekomen. Hun drie kinderen overleefden de oorlog.
  3. Kort na de machtsovername in 1933 richtten de nazi’s hun pijlen op het Margraf-concern, dat door hen werd beschouwd als de exponent van de ‘internationale joodse juwelen- en kunsthandel’. Op 1 april 1933 trachtten de nazi-autoriteiten Jakob en Rosa Oppenheimer te interneren, wat het echtpaar wist te voorkomen door naar Frankrijk te vluchten. De aandelen van het Margraf-concern zijn door deze ontwikkelingen nooit op naam gesteld van het echtpaar Oppenheimer. Na het overlijden van Loeske waren de aandelen in pand gegeven aan het belastingkantoor Tiergarten als zekerheid voor de betaling van het successierecht over de verkrijging uit Loeskes nalatenschap. Nadat deze belastingschuld in 1937 betaald was, wilden de nazi-autoriteiten de aandelen alleen vrijgeven op voorwaarde dat deze zouden worden overgedragen aan de joodse Rosa Beer, die onder druk van de autoriteiten daarmee instemde. Zij was de erfgename van Loeskes overige vermogen en woonde nog in Duitsland. Door deze maatregel hielden de nazi’s greep op dit vermogen.
  4. Krachtens een besluit van het Landesgericht Berlin van 2 december 1933 werd het Oppenheimer verboden om nog langer rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de diverse ondernemingen van het Margraf-concern. Als beheerder van het concern werd Bolko Freiherr von Richthofen, een goede bekende van Hermann Göring, aangesteld. Vanaf 1938 trad Von Richthofen op als liquidateur van deze bedrijven. Met het oog op de liquidatie van het Margraf-concern werden de voorraden van de dochterondernemingen op ten minste acht executieveilingen te gelde gemaakt. Blijkens een veilingcatalogus werden de twee thans geclaimde schilderijen op 25 en 26 januari 1935 geveild bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn. Volgens verzoekers waren dit gedwongen veilingen, die in die tijd bekend stonden als zogenaamde Judenauktionen, bedoeld om joodse eigenaars van hun bezittingen te beroven.
  5. Na de oorlog diende Willi Schulz, belastingconsulent te Berlijn, mede namens de kinderen van Jakob en Rosa Oppenheimer, bij brief van 25 juli 1956, een verzoek tot schadevergoeding in bij de Duitse autoriteiten. Daarnaast is uit documentatie van het Duitse Entschädigungsamt gebleken dat namens Firma Galerie Van Diemen & Co. GmbH (in liquidatie) op 25 juli 1956 een verzoek tot schadevergoeding ten bedrage van RM 500.000,- is ingediend wegens vermogensschade tengevolge van het tegen afbraakprijzen verkopen van schilderijen. Op 13 juni 1957 is het volgens deze documentatie tot een vergelijk gekomen waarbij een schadevergoeding van DM 75.000,- (het maximale bedrag) werd toegekend aan kunsthandel Van Diemen & Co, wegens vermogensschade.
  6. Bij het onderzoek door de commissie is over de thans geclaimde schilderijen geen naoorlogse correspondentie tussen de Stichting Nederlands Kunstbezit en de erven Oppenheimer en/of de kunsthandel Van Diemen & Co. (in liquidatie) aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de betrokkenen zich destijds bewust zijn geweest van het feit dat de thans geclaimde kunstwerken na de oorlog in beheer waren bij de Nederlandse Staat.
  7. Het onderhavige restitutieverzoek betreft twee schilderijen, die thans geregistreerd staan als NK 1771 en NK 2244. Hieronder volgt per kunstwerk een bespreking van de criteria voor restitutie.NK 1771Met betrekking tot de eigendom van dit schilderij heeft het onderzoek uitgewezen dat dit werk deel uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de vennootschappen Galerie Van Diemen & Co GmbH / Altkunst Antiquitäten GmbH /Dr. Otto Burchard & Co GmbH, tezamen in liquidatie, al welke handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe onder de hamer kwamen. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord. Uit archiefmateriaal kan worden afgeleid dat dit schilderij hoogstwaarschijnlijk reeds in 1928 aanwezig was bij kunsthandel Van Diemen & Co, zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude handelsvoorraad. De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben volgens de commissie voldoende aangetoond dat dit werk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.NK 2244Met betrekking tot de eigendom van dit schilderij heeft het onderzoek uitgewezen dat dit werk deel uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de drie bovengenoemde vennootschappen, al welke handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe werden geveild. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord. De commissie heeft geen verwervingsdatum met betrekking tot dit schilderij kunnen achterhalen. De commissie acht het in hoge mate waarschijnlijk dat tussen de vlucht van het echtpaar Oppenheimer en de veiling, geen kunst meer is ingekocht voor de betrokken kunsthandels zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude handelsvoorraad. De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben volgens de commissie voldoende aangetoond dat dit werk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
  8. De commissie heeft zich de vraag gesteld of de opbrengst van de executieveilingen door het echtpaar Oppenheimer is ontvangen. Onderzoek heeft echter geen aanwijzingen opgeleverd dat dit het geval is. Gezien de aard en het doel van deze veiling en alle omstandigheden tezamen genomen, acht de commissie het uitermate onwaarschijnlijk dat het gevluchte echtpaar ooit nog iets van de veilingopbrengst heeft gezien. De commissie is derhalve van mening dat de opbrengst van de executieveilingen te dezen buiten beschouwing moet worden gelaten.
  9. Vervolgens heeft de commissie zich afgevraagd of in verband met de in 1957 door de Duitse autoriteiten uitgekeerde schadevergoeding bij restitutie van de thans geclaimde schilderijen een geldbedrag (door de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer) betaald zou moeten worden. De commissie heeft daaromtrent overwogen dat de uitgekeerde schadevergoeding niet in verhouding staat tot de werkelijke schade die het Margraf-concern door de maatregelen van de nazi’s is toegebracht. Derhalve is de commissie van mening dat ook deze schadevergoeding hier verder buiten beschouwing gelaten dient te worden.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Portret van een man, van P. Bordone (NK 1771) en het schilderij Vrolijk gezelschap aan tafel, van H.G. Pot (NK 2244) te restitueren aan de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)