7. Beoordeling van het geschil
7.1 De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen verzoekster en de gemeente niet reeds definitief is afgehandeld. Zo is de commissie niet gebleken van een rechterlijke procedure of van een rechterlijke uitspraak inzake het werk. Evenmin heeft verzoekster eerder uitdrukkelijk afstand gedaan van haar rechten op het werk. De commissie acht partijen derhalve ontvankelijk in hun verzoek.
7.2 Verzoekster heeft gesteld de enige erfgenaam te zijn van AA. De commissie heeft kennis genomen van notariële verklaringen van erfrecht, die zich in het onderzoeksdossier van de commissie bevinden. Uit de notariële verklaring van erfrecht van 25 januari 2001 inzake de nalatenschap van AA, en de notariële verklaring van erfrecht van 23 juli 1996 inzake de nalatenschap van CC, de moeder van verzoekster met wie AA in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest, blijkt dat verzoekster als enige gerechtigd is tot de nalatenschappen van AA en diens vooroverleden echtgenote.
7.3 Ten aanzien van de eigendomsvraag oordeelt de commissie als volgt. Het onderzoek heeft geen uitsluitsel kunnen bieden over de vraag hoe en wanneer het werk in het bezit is gekomen van AA, maar wel is komen vast te staan dat hij het werk op 11 februari 1941 voor NLG 2.500 heeft verkocht aan Goudstikker-Miedl. Van deze transactie wordt immers melding gemaakt in het in- en verkoopboek van deze kunsthandel, terwijl er tevens een factuur in de archieven is teruggevonden. De vermelding ‘AA / EE‘ in deze administratiegegevens, biedt naar het oordeel van de commissie voldoende grond voor het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat AA ten tijde van de verkoop van het werk op 11 februari 1941 eigenaar was van het werk.
7.4 Wat betreft de aard van het bezitsverlies overweegt de commissie dat deze als onvrijwillig dient te worden aangemerkt. Hiervoor verwijst de commissie in de eerste plaats naar de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, zoals overgenomen door de regering, die bepaalt dat verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Deze aanbeveling is naar het oordeel van de commissie van overeenkomstige toepassing in de thans voorliggende zaak. Verder neemt de commissie bij haar oordeelsvorming in aanmerking hetgeen verzoekster hierover heeft verklaard, zoals weergegeven onder 4.1. Met verzoekster acht de commissie het aannemelijk dat AA als stateloos ingezetene, van joodse afkomst, in Nederland gedurende de bezettingsjaren zijn beroep niet kon uitoefenen en genoodzaakt was ter voorziening in zijn levensonderhoud en in het belang van zijn veiligheid het werk te verkopen. Ook de omstandigheid dat hij en zijn echtgenote deelnamen aan het verzet speelt daarbij een rol.
7.5 Naar Nederlands recht moet worden aangenomen dat de gemeente thans eigenaar is van het werk. De gemeente heeft het schilderij in 1955 verworven. De commissie heeft geen enkele aanwijzing dat de gemeente bij die verwerving onzorgvuldig heeft gehandeld.
7.6 Thans komt de commissie toe aan een afweging van de belangen van partijen bij teruggave respectievelijk behoud van het werk. Bij die afweging legt in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het eigendomsrecht van de gemeente onvoldoende gewicht in de schaal om het geschil ten gunste van de gemeente beslissen. Daarbij neemt de commissie in aanmerking dat, nu de gemeente een overheidsorgaan is, de Washington Principles van overeenkomstige toepassing zijn. Wat betreft de gestelde ‘hoge ensemble waarde’ is voorts van belang dat het werk weliswaar het groepsportret van Bartholomeus van der Helst uit 1656 verbindt met het aan Wybrand Hendriks toegeschreven portret uit ca. 1790 en derhalve een schakelstuk is, maar dat het werk niettemin een kopie is naar het portret van Joan Huydecoper in het groepsportret van Van der Helst uit 1656, dat de maker van het werk onbekend is en dat dit zich thans in het depot van het Museum bevindt. Bezien in het licht van een en ander, zijn de door de gemeente gestelde belangen naar het oordeel van de commissie niet zodanig zwaarwegend dat zij aan teruggave in de weg staan. Tegenover dit belang van de gemeente staat het door verzoekster gestelde emotionele en morele belang bij teruggave van het werk. Verzoekster heeft in dit verband gesteld dat zij handelt vanuit een verantwoordelijkheidsgevoel tegenover het voormalig bezit van haar ouders en dat de teruggave van het werk bijdraagt aan de instandhouding van de herinnering van haar eigen kinderen aan hun grootouders en aan het bewustzijn van hun levensgeschiedenis. In dit verband is daarnaast van belang dat verzoekster eerstegraads familie is van de oorspronkelijke eigenaar, die het bezit van het werk op onvrijwillige wijze heeft verloren. Gelet hierop merkt de commissie het belang van verzoekster bij teruggave van het werk als zwaarwegender aan dan het belang van de gemeente bij behoud van het werk.
7.7 De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of aan de afgifte van het werk een tegenprestatie door verzoekster dient te worden verbonden. In dit verband is van belang dat de gemeente het werk in 1955 heeft verworven voor een bedrag van NLG 5.200 en dat er geen aanwijzingen zijn dat de gemeente destijds niet te goeder trouw heeft gehandeld. De commissie is echter van oordeel dat dit een relatief gering bedrag betreft, terwijl de gemeente wel sinds 1955 het genot van het werk heeft gehad. Dat het werk zich hoofdzakelijk in het depot heeft bevonden, doet hieraan niet af, aangezien dit de keuze van het Museum is geweest. Onder deze omstandigheden ziet de commissie geen aanleiding om aan de afgifte van het werk een tegenprestatie door verzoekster te verbinden.
7.8 Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies.