6. Beoordeling van het geschil
6.1 De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen verzoekers en de gemeente niet reeds definitief is afgehandeld. Zo is de commissie niet gebleken van een rechterlijke procedure of van een rechterlijke uitspraak inzake het werk. Evenmin hebben verzoekers eerder uitdrukkelijk afstand gedaan van hun rechten op het werk. De commissie acht partijen derhalve ontvankelijk in hun verzoek.
6.2 Verzoekers hebben gesteld de rechthebbenden te zijn op de nalatenschap van Vita Israël. In dit verband hebben zij verschillende erfrechtelijke documenten overgelegd, waaronder een verklaring van erfrecht van 14 oktober 2013, verleden voor mr. A.C.W. van Limburg Stirum, notaris te Hilversum, en een verklaring van erfrecht van 1 oktober 2014, verleden voor mr. G.W. Gramser, notaris te Amsterdam. Uit deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de hierna genoemde natuurlijke personen en rechtspersonen bevoegd en gerechtigd zijn tot alle zaken, goederen en rechten, afkomstig van of toebehorende aan Emanuel Vita Israël, en/of Eleonore Frederika Jacobs:
a) CC, wonend te A., voor 1200/3200 deel;
b) AA, wonend te L., voor 600/3200 deel;
c) BB, wonend te H., voor 600/3200 deel;
d) DD, wonend te S., voor 200/3200 deel;
e) KK, wonend te A., voor 300/3200 deel;
f) LL, wonend te A., voor 240/3200 deel;
g) de vereniging MM, gevestigd te A., voor 12/3200 deel;
h) de stichting NN, gevestigd te A., voor 9/3200 deel;
i) de stichting EE, gevestigd te A., voor 9/3200 deel;
j) de stichting OO, gevestigd te X, voor 6/3200 deel;
k) de stichting PP, gevestigd te B., voor 6/3200 deel;
l) de vereniging QQ, gevestigd te A., voor 6/3200 deel;
m) de stichting RR, gevestigd te A., voor 6/3200 deel;
n) de vereniging SS, gevestigd te L., voor 3/3200 deel;
o) de stichting TT, gevestigd te A., voor 3/3200 deel.
De hiervoor vermelde natuurlijke personen en rechtspersonen onder e, f, g, h, j, k, l, m, n en o hebben ieder afzonderlijk verklaard ervan op de hoogte te zijn dat zij gedeeltelijk gerechtigd zijn tot alle zaken, goederen en rechten afkomstig van of toebehorende aan Emanuel Vita Israël en/of Eleonore Frederika Jacobs. Tevens hebben zij ieder afzonderlijk verklaard dat zij (mogelijke) rechten in deze zaak (RC 3.135), voor ieders gedeelte in de gerechtigdheid, wensen over te dragen aan de overige erfgenamen en dat zij wensen af te zien van mogelijke rechten in deze zaak (RC 3.135).
De overgebleven natuurlijke personen en rechtspersonen onder a, b, c, d en i zijn de verzoekers in deze zaak.
6.3 Uit de in overweging 3.3 vermelde feiten kan naar het oordeel van de commissie worden geconcludeerd dat het thans geclaimde werk behoorde tot de collectie van Vita Israël.
6.4 De commissie moet de vraag beantwoorden of in deze zaak het bezitsverlies kan worden aangemerkt als onvrijwillig, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Hierbij is een complicerende factor dat het bezitsverlies heeft plaatsgevonden door de veiling bij Frederik Muller & Co. Toen waren de zonen van Vita Israël de eigenaren van het werk. Die veiling was evenwel een direct gevolg van het opnemen door Vita Israël in 1939 van de in overweging 3.2 geciteerde bepaling in zijn testament en zijn zelfmoord op 15 mei 1940. Deze omstandigheden dienen in onderling verband een rol te spelen bij de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag. Naar het oordeel van de commissie kan het bezitsverlies in november 1940 hiervan niet los worden gezien en dienen derhalve ook de testamentaire bepaling en de zelfmoord een rol te spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onvrijwillig bezitsverlies veroorzaakt door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
Bij de beantwoording van deze vraag wijst de commissie er in de eerste plaats op dat volgens de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, zoals overgenomen door de regering, verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Hoewel deze aanbeveling niet rechtstreeks van toepassing is in deze bindend advies zaak, volgt hieruit dat er in deze zaak een sterk vermoeden bestaat dat het bezitsverlies onvrijwillig was. Het ging immers om joodse particulieren die het werk na 10 mei 1940 op een veiling hebben laten verkopen.
Dit vermoeden van onvrijwillig bezitsverlies vindt bevestiging in de gang van zaken die heeft geleid tot het ter veiling aanbieden van het thans geclaimde werk. Zoals beschreven in overweging 3.2. heeft Vita Israël in 1939 in zijn testament laten opnemen dat zijn collectie antiquiteiten binnen een half jaar na zijn overlijden geveild moesten worden. Hoewel onbekend is waarom hij deze bepaling heeft laten opnemen, is uit het onderzoek van de commissie wel gebleken dat een vergelijkbare bepaling in zijn eerdere testament uit 1931 ontbrak. Kort na de Duitse inval op 10 mei 1940 heeft Vita Israël zich op 15 mei 1940 van het leven beroofd. Verzoekers hebben gewezen op de grote aantallen zelfmoorden onder joodse Nederlanders direct na de Duitse inval. Met verzoekers neemt de commissie aan dat de zelfmoord van Vita Israël is ingegeven door de Duitse inval. Een van de gevolgen van het overlijden van Vita Israël was dat, als gevolg van de testamentaire bepaling, het werk binnen zes maanden ter veiling moest worden aangeboden. Dit is ook gebeurd. Deze gang van zaken moet worden toegerekend aan het naziregime. In het licht van een en ander komt de commissie tot het oordeel dat het bezitsverlies van het werk door de zonen van Vita Israël dient te worden aangemerkt als onvrijwillig, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
6.5 Thans komt de commissie toe aan een afweging van de belangen van partijen bij teruggave respectievelijk behoud van het werk. Gelet op het standpunt van de gemeente over het belang van het werk, zoals weergegeven in overweging 4.2, komt aan het belang van de gemeente weinig gewicht toe. Tegenover dit geringe belang van de gemeente staat het belang van verzoekers bij teruggave van het werk. Verzoekers zijn de erfgenamen van een joodse Nederlander die direct na de Duitse inval zelfmoord heeft gepleegd, als gevolg waarvan het werk uit het familiebezit is geraakt. Gelet hierop merkt de commissie het belang van verzoekers bij teruggave van het werk als zwaarwegender aan dan het belang van de gemeente bij behoud van het werk.
6.6 De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of aan de afgifte van het werk een tegenprestatie door verzoekers dient te worden verbonden. In dit verband is van belang dat de gemeente het werk in 1971 heeft verworven voor een bedrag van NLG 3.000 en dat er geen aanwijzingen zijn dat de gemeente destijds niet te goeder trouw heeft gehandeld. Ook heeft de gemeente kosten gemaakt voor de restauratie van het werk, zij het dat onbekend is om welk bedrag het daarbij gaat. De commissie is van oordeel dat het aankoopbedrag een relatief gering bedrag betreft, terwijl de gemeente wel sinds 1971 het genot van het werk heeft gehad. Dat het werk zich hoofdzakelijk in het depot heeft bevonden, doet hieraan niet af, aangezien dit de keuze van het Museum is geweest. Onder deze omstandigheden ziet de commissie geen aanleiding om aan de afgifte van het werk een tegenprestatie door verzoekers te verbinden.
6.7 Onder meer naar aanleiding van het NRC-artikel en het daarop door verzoekers gegeven commentaar heeft de commissie onderzoek verricht naar de opbrengst van de veiling. De uitkomst hiervan is dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat er met de opbrengst van de veiling is gebeurd en derhalve ook niet of deze opbrengst ter vrije beschikking van de nabestaanden van Vita Israël is gekomen. De commissie ziet daarom geen aanleiding de veilingopbrengst van het werk te verdisconteren in dit bindend advies.
6.8 Op grond van het vorenstaande zal de commissie adviseren het werk te restitueren aan verzoekers.