Spring naar content
Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Riviergezicht met aanlegplaats van Maarten Fransz. van der Hulst uit het bezit van Richard Semmel, thans in bezit van Stichting Kunstbezit en Oudheden Groninger Museum

Riviergezicht met aanlegplaats van M.F. van der Hulst (Semmel/Groninger Museum)

Dossiernummer: RC 3.126

Soort advies: Bindend advies

Adviesdatum: 25 april 2013

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

Riviergezicht met aanlegplaats door Maerten Fransz. van der Hulst (foto: Groninger Museum)

  • Riviergezicht met aanlegplaats door Maerten Fransz. van der Hulst (foto: Groninger Museum)

Het advies

BINDEND ADVIES

in het geschil tussen:

A.A. en B.B.,
te C. respectievelijk D. (Zuid-Afrika)
vertegenwoordigd door advocaat Olaf S. Ossmann
te Winterthur, Zwitserland
(hierna ook: verzoekers),

en:

Stichting Kunstbezit en Oudheden Groninger Museum,
vertegenwoordigd door Andreas Blühm, directeur Stichting Groninger Museum voor stad en lande
te Groningen
(hierna ook: het Museum),

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie.

1. Het geschil

De Stichting Kunstbezit en Oudheden Groninger Museum is sinds 1948 eigenaar van een schilderij getiteld Riviergezicht met aanlegplaats van de kunstenaar Maerten Fransz. van der Hulst (voormalige toeschrijving Jan Josefsz. van Goyen). Dit kunstwerk bevindt zich in de collectie van het Groninger Museum. Verzoekers stellen dat de joodse ondernemer Richard Semmel (1875-1950, hierna ook: Semmel) uit Berlijn het schilderij tot november 1933 in eigendom heeft gehad. Verzoekers verklaren de ‘heirs of Richard Semmel’ te zijn en maken aanspraak op de restitutie van het kunstwerk wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna ook: de staatssecretaris) teneinde de aanspraak van verzoekers voor bindend advies aan de commissie voor te leggen.

2. De procedure

De staatssecretaris heeft de commissie bij brief van 31 augustus 2011 verzocht om advies uit te brengen aan partijen in het kader van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 (hierna: het Instellingsbesluit). Bij brieven van dezelfde datum stelde de staatssecretaris partijen op de hoogte van zijn adviesverzoek aan de commissie, waarbij hij benadrukte dat zijn tussenkomst is ingegeven om pragmatische redenen, en dat de Staat op geen enkel tijdstip partij in de procedure wordt.

Partijen hebben schriftelijk verklaard zich te onderwerpen aan het door de commissie vastgestelde ‘Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’ (hierna: het Reglement), en het advies van de commissie als bindend te zullen aanvaarden, verzoekers bij brief van 6 oktober 2011 en het Museum bij brief van 21 oktober 2011. De commissie heeft zich overtuigd van de identiteit van partijen. Het Museum heeft een volmacht overgelegd, waaruit blijkt dat de directeur bevoegd is in deze procedure voor de Stichting Kunstbezit en Oudheden Groninger Museum op te treden. Verzoekers hebben drie verklaringen van erfrecht overgelegd, waaruit blijkt dat zij gerechtigd zijn tot de nalatenschap van Richard Semmel.

De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken en heeft daarnaast zelfstandig nader onderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek, zowel van partijen als van de commissie zelf, zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport, dat bij brieven van 27 april 2012 voor commentaar naar partijen is toegestuurd. Verzoekers hebben hierop bij brief van 1 juni 2012 gereageerd en daarbij nadere stukken overgelegd. Het Museum heeft op het conceptrapport gereageerd bij brief van 6 juni 2012. Nadien heeft de commissie nog nader onderzoek verricht, waarvan de resultaten aan verzoekers en het Museum zijn gezonden bij brief van 25 februari 2013. De relevante gegevens uit het onderzoek en uit de reacties van partijen zijn in dit advies verwerkt.

Artikel 9 van het Reglement schrijft voor dat partijen van alle stukken die zij in deze procedure aan de commissie doen toekomen, elkaar terstond een afschrift sturen. Partijen hebben hieraan tijdens deze procedure echter geen gehoor gegeven. De Commissie heeft daarom, bij brieven van 8 maart 2013 en 11 maart 2013, verzoekers en het Museum de ontbrekende stukken alsnog doen toekomen.

Op 7 februari 2013 heeft een gesprek via een videoverbinding plaats gehad van de voorzitter en de secretaris van de commissie met verzoekers in Kaapstad (Zuid-Afrika), met een geluidsverbinding met advocaat Ossmann in Winterthur (Zwitserland). Tijdens dit gesprek heeft de heer E.E., echtgenoot van verzoekster A.A., een verklaring voorgelezen en het woord gevoerd voor verzoekers.

Op 5 maart 2013 was er een mondelinge behandeling van de zaak. Verzoekers waren vertegenwoordigd door hun advocaat Olaf Ossmann, vergezeld door de historica Beate Schreiber van het historisch onderzoeksbureau Facts & Files te Berlijn. Voor het Museum was Caspar Martens (hoofd collecties) aanwezig. Tijdens deze mondelinge behandeling is een DVD vertoond van het gesprek op 7 februari 2013 met verzoekers.

3. De feiten

De commissie gaat in deze procedure uit van de volgende feiten:

3.1. Richard Semmel, geboren op 15 september 1875 te Zobten am Berge, destijds in Duitsland en thans Sobótka in Polen, was een vermogende Duitse ondernemer en kunstverzamelaar van joodse afkomst. Ten tijde van de machtsovername door de nazi’s in Duitsland in 1933 was hij eigenaar van de textielfabriek Arthur Samulon in Berlijn en bewoonde hij met zijn echtgenote Clara Cäcilie Brück een villa in deze stad, waar hij een omvangrijke kunstcollectie bijeen had gebracht. Het echtpaar had geen kinderen. Verzoekers hebben gesteld dat hun grootouders in Berlijn nauw bevriend waren met het echtpaar Semmel en dat de vriendschapsbanden teruggingen tot de periode dat de respectieve families nog in Zobten am Berge woonden. Op 27 juni 2002 heeft F.F., de moeder van verzoekers, in het kader van rechtsherstelprocedures betreffende het vermogen van Semmel een getuigenverklaring afgelegd waarin zij verklaart dat zij als kind vaak met haar ouders bij Semmel op bezoek is geweest in zijn villa in Berlijn.

3.2. Kort na de machtsgreep van de nazi’s in 1933 ondervond Semmel de gevolgen van het anti-joodse klimaat in Duitsland. Volgens verzoekers kwam hij reeds in 1933 onder zodanig zware druk van de nazi’s te staan dat hij in april 1933 het land ontvluchtte. In een naoorlogse verklaring over zijn vervolging tijdens het naziregime heeft Semmel hierover het volgende gesteld:

Im Anschluß hieran will ich noch sagen, daß der Inhalt der Schreiben von Peck u. Gross nur zum kleinen Teil zeigen, was ich durch den Beginn der Hitler-Zeit zu leiden hatte. Ich wurde buchstäblich Tag und Nacht mit Drohungen telefonisch und schriftlich bombardiert, unflätige Zettel kamen täglich in meine Wohnung, es war eine von der Nazipartei organisierte Hetze mit Hilfe der aufgepeitschten Angestellten. Obgleich ich immer Demokrat war, hat man behauptet, ich konspiriere mit Severing u. Braun, weil Severing mal in meinem Kontor war und u. um Beisteuerung für einen Jugendbund bat, dessen Name mir entfallen ist. Man behauptete, ich hätte nicht nur mein Haus, auch Waren vom Geschäft ins Ausland verschoben. Ich war gerade geschäftlich in St. Gallen, als die Hitler-Katastrophe hereinbrach, sofort kam ich zurück, wurde schon auf dem Bahnhof bei der Ankunft gewarnt, in meine Wohnung zu gehen, so daß ich ein Zimmer in dem Hotel in der Fasanenstr. nahm. Wie richtig diese Maßnahme war, sollte sich bald zeigen, denn im Geschäft spielten sich die Vertrauensleute der Nazis als Herren auf und es kam so weit, daß ich, wie schon gesagt, im letzten Moment nach Holland entkam’.

De vervolging van Semmel in dit vroege stadium van het naziregime had volgens verzoekers te maken met zijn betrokkenheid bij de Deutsche Demokratische Partei, maar vooral ook met het feit dat hij een joodse eigenaar was van een grote textielfabriek in Berlijn. Het streven van de nazi-autoriteiten naar beheersing en arisering van de textielindustrie zou Semmel, die een vooraanstaande figuur was binnen deze bedrijfssector, tot een belangrijk doelwit hebben gemaakt. Verzoekers hebben gesteld dat Semmel verliezen had geleden door de economische crisis in de jaren dertig en dat hij onder meer financiële verplichtingen had die teruggingen tot de periode voor het naziregime. Zijn onderneming was volgens verzoekers echter gezond genoeg om hier het hoofd aan te bieden, wanneer er geen sprake zou zijn geweest van de anti-joodse economische politiek van de nationaalsocialisten. Verzoekers verklaren dat de op 1 april 1933 georganiseerde boycot van joodse winkels en bedrijven, de inmenging in het bedrijf van een door de nazi-autoriteiten aangestelde Treuhänder der Arbeit en de financiële maatregelen van de Deutsche Bank en de Dresdner Bank onder invloed van het naziregime uiteindelijk hebben geleid tot het verlies door Semmel van zijn onderneming en vermogen.

Na zijn vlucht uit Duitsland in 1933 heeft Semmel zich in Nederland gevestigd. Hij is vervolgens in 1939 weer uit Nederland vertrokken, om zich uiteindelijk in 1941 in New York te vestigen. Uit verschillende bronnen kan worden afgeleid dat Semmel in het kader van zijn vlucht uit Duitsland Reichsfluchtsteuer heeft moeten afdragen. Verzoekers hebben gesteld dat Semmel daarnaast Judenvermögensabgabe aan de nazi-autoriteiten heeft betaald.

Semmel heeft een gedeelte van zijn kunstcollectie ingebracht op een veiling van 21 november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie. in Amsterdam. Onder de op deze veiling ingebrachte kunstwerken bevond zich het thans geclaimde schilderij. Uit documentatie die is opgesteld in het kader van een rechtsherstelprocedure van F.F. in Duitsland in de jaren negentig kan worden opgemaakt dat Semmel de opbrengst van de geveilde kunstwerken heeft aangewend om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud, om aan diverse financiële verplichtingen in Duitsland die dateerden van voor het naziregime te blijven voldoen en bij pogingen om zijn vermogen in Duitsland te behouden. Er zijn geen nadere gegevens bekend over het tijdstip en de wijze waarop de kunstwerken uit de collectie Semmel naar Nederland zijn gebracht.

3.3. F.F. heeft in haar verklaring, hiervoor genoemd in 3.1, vermeld dat zij in 1937 naar Zuid-Afrika is geëmigreerd, terwijl haar moeder Grete Gross-Eisenstädt (de grootmoeder van verzoekers) in 1939 naar Cuba vluchtte, waarna zij zich twee jaar later in New York vestigde. Grete Gross-Eisenstädt kwam in New York weer in contact met de echtelieden Semmel, die aldaar in berooide omstandigheden leefden. Grete Gross-Eisenstädt zou Semmel, die in zeer slechte gezondheid verkeerde, na het overlijden van diens echtgenote in 1945, dagelijks hebben verzorgd. Volgens F.F. is haar moeder door Semmel tot enig erfgename benoemd als dank voor haar zorgen. Ten bewijze hiervan bevindt zich een verklaring van erfrecht van 16 september 1997 in het dossier van de commissie. Op 2 december 1950 overleed Semmel in New York. Grete Gross-Eisenstädt overleed in New York op 22 januari 1958.

3.4. Het onderhavige schilderij werd lange tijd als een kunstwerk van de schilder Jan van Goyen aangemerkt, maar is in 1972 door kunsthistoricus Hans-Ulrich Beck, gespecialiseerd in het werk van Van Goyen, toegeschreven aan de schilder Maerten Fransz. van der Hulst. Uit publicaties van Beck en andere geraadpleegde bronnen blijkt dat het schilderij op 5 mei 1906 ter veiling is gebracht door veilinghuis J. Fievez te Brussel. In juli en augustus 1925 maakte het kunstwerk deel uit van de tentoonstelling ‘Gemälde alter Meister aus Berliner Besitz’ in de Akademie der Künste te Berlijn. In de bijbehorende tentoonstellingscatalogus wordt ‘R. S.’ als ‘Besitzer’ van het kunstwerk genoemd. Uit fotokaarten van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) en andere kunsthistorische bronnen kan worden afgeleid dat met ‘R. S.’ Richard Semmel te Berlijn wordt bedoeld. In 1930 publiceerde P. Wescher een artikel over de schilderijen uit de collectie Semmel in het kunsttijdschrift Pantheon. In een passage over ‘holländischen Landschaften’ uit deze verzameling wordt onder meer een ‘Goyen’, mogelijk het onderhavige schilderij, vermeld.

Het schilderij is ingebracht in een veiling van 21-24 november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie. te Amsterdam. Voor deze veiling heeft de firma volgens informatie van het RKD twee catalogi en twee supplement-catalogi vervaardigd. Het onderhavige kunstwerk wordt vermeld in een catalogus betreffende oude schilderijen ‘provenant de diverses collections privées’ die op 21 november 1933 werden geveild (lotnummer en afbeelding 16). Bij de vermelding van het schilderij is geen herkomstnaam genoemd, maar wordt slechts verwezen naar de hierboven genoemde Berlijnse tentoonstelling uit 1925. Op de omslag en het titelblad van een exemplaar van de desbetreffende catalogus uit het RKD is onder de vermelding ‘provenant de diverses collections privées’, met de hand genoteerd: ‘(o.a. R. Semmel uit Berlijn)’. Het is onbekend op welke van de in de catalogus vermelde individuele schilderijen deze opmerking betrekking heeft. Uit aantekeningen in exemplaren van de desbetreffende veilingcatalogus van Frederik Muller & Cie. aanwezig in het Rijksmuseum en de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam kan worden afgeleid dat het thans geclaimde schilderij waarschijnlijk NLG 1100,- op de veiling heeft opgebracht. Het is onbekend wie de koper van het kunstwerk was. Onderzoek van de commissie aan de achterkant van het thans geclaimde schilderij heeft geen nadere herkomstgegevens opgeleverd.

3.5. Het Museum heeft het onderhavige schilderij in 1948 verworven door een legaat van Geziena Wilhelmina Slingenberg (1879-1948). Zij was de weduwe van oud-hoogleraar in de psychiatrie en neurologie Klaas Herman Bouman (1874-1947). Uit een verslag van het Museum van de periode 1944-1948 blijkt dat het legaat uit een groot aantal kunstwerken bestond, waaruit het Museum een keuze heeft gemaakt. Het legaat werd ‘niet vrij van successierechten en onder voorwaarde, dat de herkomst worde vermeld als “Legaat Bouman-Slingenberg”’ verkregen. Het is onbekend wanneer en van wie het echtpaar Bouman-Slingenberg het thans geclaimde schilderij heeft verworven. Het Museum heeft desgevraagd verklaard dat het niet over een archief van het echtpaar beschikt en dat in de archieven van het Museum geen toelichting te vinden is aangaande de voorwaarden van het legaat.

3.6. Bij onderzoek door de commissie zijn geen aanwijzingen gevonden dat Semmel of de gerechtigden tot zijn nalatenschap na de oorlog getracht hebben het thans geclaimde schilderij weer in bezit te krijgen, of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies. Het onderhavige schilderij wordt niet genoemd in het archief van advocaat Benno J. Stokvis, de vertegenwoordiger van achtereenvolgens Semmel en Grete Gross-Eisenstädt in Nederland, dat aanwezig is in het Stadsarchief Amsterdam. Wel wordt in dit archief verwezen naar verschillende andere kunstwerken uit de collectie Semmel, waaronder voorwerpen die tijdens de bezetting van Nederland (1940-1945) waren ingeleverd bij de Duitse roofinstantie Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat te Amsterdam, waarvoor Semmel na de oorlog rechtsherstel zocht.

4. Het standpunt van de verzoekers

4.1. Verzoekers hebben gesteld dat het onderhavige schilderij, Riviergezicht met aanlegplaats, door Semmel is ingebracht in de veiling bij firma Frederik Muller & Cie. van 21 november 1933. In dit kader hebben zij onder meer gewezen op twee bronnen die vermeld worden in het feitenoverzicht (zie 3.4), te weten de tentoonstellingcatalogus ‘Gemälde alter Meister aus Berliner Besitz’ uit 1925, waarin ‘R. S.’ wordt genoemd als ‘Besitzer’ van het kunstwerk, en het artikel van P. Wescher over de schilderijen uit de collectie Semmel in het kunsttijdschrift Pantheon uit 1930, waarin een ‘Goyen’ wordt genoemd in een passage over ‘holländischen Landschaften’.

4.2. Tevens stellen verzoekers dat alle 71 schilderijen (69 lotnummers) uit de catalogus van de veiling op 21 november 1933 bij firma Frederik Muller & Cie. van Semmel afkomstig waren. Deze herkomstnaam kon volgens verzoekers niet door het veilinghuis openbaar worden gemaakt, onder meer omdat Semmel de schilderijen zonder uitvoervergunning uit nazi-Duitsland naar Nederland had overgebracht. Ter verklaring van het feit dat de titel van de veilingcatalogus naar meerdere inbrengers verwijst (‘provenant de diverses collections privées’), stellen verzoekers dat deze verwijzing betrekking heeft op andere kunstwerken die van 21 tot en met 24 november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie. werden geveild, in het bijzonder op schilderijen die in een supplement-catalogus van het veilinghuis worden genoemd: ‘The plural refers to the supplement catalogue’.

4.3. Verzoekers hebben gesteld dat het thans geclaimde kunstwerk onvrijwillig uit het bezit is geraakt van Semmel als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Zij verklaren dat de economische moeilijkheden waarin Semmel door de toenemende druk van het naziregime verkeerde, hebben geleid tot de verkoop van een gedeelte van zijn collectie, waaronder het onderhavige schilderij. Semmel zag zich volgens verzoekers gedwongen tot de verkoop van kunstwerken op veilingen in Amsterdam, omdat hij liquide middelen nodig had voor zijn pogingen om zijn onderneming in Duitsland te redden: ‘The actions of the National Socialists against Richard Semmel resulted in the enormous damage of his businesses. The “trustee of work” (Treuhänder der Arbeit) was demanding no staff reduction; the options for selling the products were limited due to the boycott of Jewish businesses and increasing demands by the banks. Therefore assets were needed. As there were no other assets left and accessible to him, Richard Semmel started to sell his art collection. The auctions in Amsterdam were caused by the political and “racial” persecution of Richard Semmel by the Nazis in early 1933. In consequence they should be regarded as forced sales’. Daarnaast hebben verzoekers over de veilingopbrengst gesteld: ‘Proceeds of the auction have been used to pay discriminating debts of the Third Reich’.

4.4. Over de mate van inspanning om het onderhavige schilderij na de oorlog te achterhalen, hebben verzoekers gesteld dat Semmel destijds geen informatie had over de verblijfplaats van de schilderijen die in en na 1933 ter veiling waren gebracht. Hij was ernstig ziek en probeerde volgens verzoekers om eigendommen te claimen waarover wel documentatie voorhanden was. Verzoekers weten niet of Semmel de firma Frederik Muller & Cie. om informatie heeft gevraagd over de geveilde schilderijen, terwijl het archief van het betreffende bedrijf niet bewaard is gebleven. Pogingen van hun eigen familie om documentatie over schilderijen uit de collectie Semmel te achterhalen, liepen volgens verzoekers aanvankelijk op niets uit. De zoektocht naar het lot van de collectie Semmel zou een nieuwe impuls hebben gekregen toen hun moeder, F.F., vanaf de jaren negentig een schadevergoedingsprocedure voerde in Duitsland met betrekking tot het vermogen van Semmel.

4.5. Het belang van verzoekers bij het onderhavige schilderij hebben zij omschreven als ‘Getting family history back’. In het gesprek met de commissie op 7 februari 2013 heeft de heer E.E., de echtgenoot van A.A., namens verzoekers verklaard dat de schilderijen uit de collectie Semmel voor hen verbonden zijn met de onderling verweven, door vervolging en vlucht bepaalde geschiedenissen van hun eigen familie en die van Semmel. In dit kader hebben verzoekers verklaard dat hun grootmoeder Grete Gross-Eisenstädt en haar echtgenoot in Berlijn hecht bevriend waren met Semmel en dat de relatie van beide families na hun vlucht uit Duitsland en het uiteenvallen van hun levens weer werd voortgezet in New York, waar Grete Gross-Eisenstädt de zieke en berooide Semmel tot aan zijn overlijden heeft verzorgd. F.F., die naar Zuid-Afrika was gevlucht en haar moeder nooit meer heeft teruggezien, herinnerde zich volgens verzoekers hoe ze als jong meisje de schilderijen in de woning van Semmel had bewonderd. De vele gesprekken met haar over de grandeur en het lot van de collectie Semmel zouden verzoekers hebben doordrongen van de band van hun eigen familie met deze verzameling: ‘Over the years our mother often talked to us about Mr. Semmels art collection, telling us what a grand collection it was. And we began to understand just how important the collection was to Mr. Semmel and how our family was emotionally tied to it. Our mother could never get over that. She used to say how terrible it was that these paintings were stolen from him […]’. Verzoekers hebben in dit kader gesteld dat zij het als erfgenamen van Semmel rechtvaardig achten om terug te krijgen wat hen rechtens toebehoort. Verzoekers hebben tevens verklaard dat zij de schilderijen uit de collectie Semmel nooit zelf hebben gezien en dat hun moeder zich in het algemeen geen details herinnerde over de schilderijen die zij als kind in de woning van Semmel had gezien.

4.6. Verzoekers hebben tijdens het videogesprek verklaard dat zij thans nog niet kunnen bepalen wat zij met eventueel te restitueren schilderijen uit de collectie Semmel zullen doen. Een ander schilderij uit de collectie Semmel, dat tot in 2009 tot de Nederlands Kunstbezit-collectie behoorde en na advies van de commissie is gerestitueerd in de zaak RC 1.75, heeft de familie volgens verzoekers moeten verkopen om de hoge kosten van het langdurige onderzoek te betalen.

4.7. Voorts hebben verzoekers gesteld dat ingeval de commissie zou adviseren het thans geclaimde schilderij aan hen te restitueren, zij eventueel zouden openstaan voor een regeling waardoor het schilderij in het Museum zou kunnen blijven, echter alleen tegen betaling van de ‘fair market value’ van het schilderij.

5. Het standpunt van het museum

5.1. Het Museum heeft verklaard dat geen herkomstonderzoek is verricht voorafgaand aan de verkrijging van het onderhavige schilderij bij legaat in 1948. Tevens heeft het Museum gesteld dat ‘uit niets blijkt dat het Groninger Museum of Bouwman-Slingenberg, van wie het museum dit werk heeft verworven, op de hoogte waren van de achtergrond van dit schilderij’. In het algemeen zou het Museum geen sterke traditie hebben in het verrichten van (herkomst)onderzoek naar zeventiende-eeuwse schilderkunst, omdat deze niet als een kerncollectie van het Museum wordt beschouwd. In dit kader heeft het Museum eveneens verklaard niet gespecialiseerd te zijn op het gebied van zeventiende-eeuwse schilderkunst en niet over een conservator te beschikken met bijzondere kennis van kunst uit deze periode.

5.2. Het onderhavige schilderij wordt door het Museum aangemerkt als een ‘depotstuk’ en zou geen ‘stronghold’ binnen de collectie zijn. Er zijn in de museumadministratie geen aanwijzingen gevonden dat het schilderij de afgelopen twintig tot vijfentwintig jaar op zaal heeft gehangen of gedurende die periode is uitgeleend aan andere musea. Voor zover kon worden nagegaan, heeft het Museum het kunstwerk nooit gerestaureerd. Het schilderij valt onder de collectieverzekering van het Museum en is niet apart verzekerd of getaxeerd. Er zijn thans geen plannen om het kunstwerk op te nemen in toekomstige presentaties.

5.3. Het Museum heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard geen pogingen te zullen doen om het desbetreffende schilderij voor de collectie te behouden. In de optiek van het Museum is het aan de Restitutiecommissie om een uitspraak te doen in deze kwestie.

6. De taak van de commissie

6.1. Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit heeft de commissie tot taak op verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen, en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit advies is een bindend advies in de zin van art. 7: 900 van het Burgerlijk Wetboek.

6.2. De commissie stelt voorop dat zij, conform artikel 3 van het Reglement, bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede het tijdstip en de omstandigheden van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidenlijke belang van het werk voor de beide partijen en van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. De internationaal en nationaal aanvaarde beginselen, zoals de Washington Principles en de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst, kunnen in de overweging worden betrokken voor zover zij naar de opvatting van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn.

7. Beoordeling van het geschil

7.1. De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen verzoekers en het Museum niet reeds definitief is afgehandeld. Zo is de commissie niet gebleken van een rechterlijke procedure of van een rechterlijke uitspraak inzake het onderhavige geschil. Evenmin hebben verzoekers eerder uitdrukkelijk afstand gedaan van hun rechten op het schilderij. De commissie acht partijen derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

7.2. Verzoekers hebben geen familieband met de oorspronkelijke eigenaar Semmel en stellen gerechtigd te zijn tot de nalatenschap van Richard Semmel als gevolg van het feit dat hun grootmoeder Grete Gross-Eisenstädt bij testament als enig erfgenaam is aangewezen door Semmel.
Tijdens de procedure is naar voren gekomen dat een familielid van het echtpaar Semmel in de jaren negentig heeft getracht de aanspraken van F.F., de moeder van verzoekers, op de nalatenschap van Semmel aan te vechten. De commissie heeft naar aanleiding daarvan nadere vragen gesteld aan verzoekers. Deze vragen zijn door verzoekers afdoende beantwoord door overlegging van drie verklaringen van erfrecht inzake de nalatenschappen van respectievelijk Richard Semmel (d.d. 16 september 1997), Grete Gross-Eisenstädt (d.d. 1 juni 1993) en F.F. (d.d. 13 januari 2011). De commissie concludeert dat verzoekers thans als enigen gerechtigd zijn tot de nalatenschap van Richard Semmel.

7.3. Ten aanzien van de eigendomsvraag oordeelt de commissie dat het in hoge mate aannemelijk is dat het schilderij Riviergezicht met aanlegplaats in bezit was van Richard Semmel en door hem werd ingebracht op de veiling bij Frederik Muller & Cie van 21 november 1933. Voor dit oordeel verwijst de commissie naar:

  • de vermelding van het werk in de tentoonstellingscatalogus ‘Gemälde alter Meister aus Berliner Besitz’ uit 1925, waarin ‘R. S.’, geïdentificeerd als Richard Semmel, wordt genoemd als bezitter van het kunstwerk (zie 3.4);
  • het Pantheon-artikel uit 1930 van P. Wescher betreffende schilderijen uit de collectie Semmel, waarin de commissie aanwijzingen leest dat het onderhavige werk als een ‘Goyen’ wordt genoemd in een passage over ‘holländischen Landschaften’ (zie 3.4);
  • de onder 3.4 omschreven catalogus van de veiling op 21 november 1933, waarin het kunstwerk als lotnummer en afbeelding 16 is opgenomen. De titel van deze veilingcatalogus verwijst weliswaar naar meerdere inbrengers: ‘provenant de diverses collections privées’, maar de aantekening ‘o.a. R. Semmel uit Berlijn’ op een geannoteerde versie van de catalogus, in combinatie met door de commissie verricht herkomstonderzoek (zie hierna), wijst erop dat Semmel in elk geval een aanzienlijk deel van de kunstwerken op deze veiling heeft ingebracht.

Ten aanzien van het laatste punt overweegt de commissie het volgende. Verzoekers stellen dat aangenomen mag worden dat alle 71 werken genoemd in de veilingcatalogus van 21 november 1933 eigendom waren van Semmel (zie 4.2). Naar aanleiding hiervan heeft de commissie steekproefsgewijs nader onderzoek in het RKD verricht naar vijf niet tot de onderhavige claim behorende schilderijen uit deze catalogus. Het betreft kunstwerken waarvan op basis van hun kwaliteit verwacht kan worden dat hierover nadere herkomstgegevens te vinden zijn. Bij dit onderzoek zijn voor drie van de vijf kunstwerken aanwijzingen gevonden dat deze op enig tijdstip deel hebben uitgemaakt van de collectie Semmel. Bij de twee overige kunstwerken zijn hier geen aanwijzingen voor gevonden, doch evenmin is voor deze beide schilderijen gevonden wie destijds wel als eigenaar kon worden aangemerkt. Op basis hiervan concludeert de commissie dat een aanzienlijk aantal, maar niet alle werken met zekerheid een herkomst Semmel hebben. Hiermee is de juistheid van de stelling van verzoekers niet aangetoond. Niettemin kunnen de resultaten van het dienaangaande verrichte onderzoek positieve steun verlenen aan de mate van waarschijnlijkheid van Semmels eigendom, nu die waarschijnlijkheid uit andere bronnen kan worden afgeleid.

7.4. Met betrekking tot de aard van het bezitsverlies overweegt de commissie het volgende. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat Semmel reeds in een zeer vroeg stadium tijdens het naziregime werd vervolgd. Verzoekers hebben betoogd dat dit te maken had met Semmels betrokkenheid bij de Deutsche Demokratische Partei, maar vooral ook met het feit dat hij een joodse eigenaar was van een grote textielfabriek in Berlijn. De commissie acht het aannemelijk dat het streven van de nazi-autoriteiten naar beheersing en arisering van de textielindustrie Semmel tot een belangrijk doelwit heeft gemaakt, en dat de druk die in verband hiermee door het naziregime op Semmel persoonlijk en op zijn onderneming werd uitgeoefend uiteindelijk heeft geleid tot het verlies van zijn bedrijf en vermogen. Ook acht de commissie het in het licht van het feitencomplex aannemelijk dat Semmel zich gedwongen heeft gezien om zijn kunstcollectie te gelde te maken omdat hij acuut liquide middelen nodig had. Semmel moest zijn onderneming overeind houden en daarnaast in het levensonderhoud voorzien van zichzelf, zijn gezin en anderen die van hem afhankelijk waren. De commissie concludeert dan ook dat de verkoop van zijn schilderijen op de veiling bij Frederik Muller & Cie. in 1933, hoewel op het eerste gezicht ingegeven door economische factoren, niet los kan worden gezien van de vervolging van Semmel door het naziregime in Duitsland. De commissie oordeelt derhalve dat deze verkoop als onvrijwillig dient te worden aangemerkt.

7.5. Naar Nederlands recht moet worden aangenomen dat de Stichting Kunstbezit en Oudheden Groninger Museum thans eigenaar is van het schilderij Riviergezicht met aanlegplaats. Het Museum heeft het onderhavige schilderij in 1948 verkregen als onderdeel van een omvangrijk legaat van G.W. Bouman-Slingenberg (zie 3.5). De commissie heeft geen enkele aanwijzing dat het Museum bij die verkrijging onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover het Museum al op de hoogte was van de vooroorlogse herkomstgeschiedenis, is de commissie van oordeel dat een verwerving in november 1933 op een veiling in Amsterdam, zeven jaar voor de Duitse inval in Nederland, geen vragen hoefde op te roepen.

7.6. Thans komt de commissie toe aan een afweging van de belangen van partijen bij teruggave respectievelijk behoud van het schilderij. Bij die afweging legt in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het eigendomsrecht van het Museum onvoldoende gewicht in de schaal om het geschil ten gunste van het Museum te beslissen. Daarbij neemt de commissie in aanmerking dat het Museum geen kunsthistorisch of ander belang bij behoud van het schilderij heeft aangevoerd. De hierboven onder 5 weergegeven omstandigheden en uitlatingen van het Museum wijzen erop dat het Museum, dat bij herhaling heeft aangegeven niet in de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst te zijn gespecialiseerd, weinig of geen belangstelling voor het schilderij heeft, vermoedelijk omdat het niet in zijn collectie past. Dit blijkt ook uit het feit dat het schilderij zich reeds lange tijd in depot bevindt en gedurende de laatste decennia niet is tentoongesteld of is uitgeleend. Voorts heeft het Museum het schilderij om niet verkregen en zijn er geen aanwijzingen dat het Museum zich kosten heeft getroost om het schilderij te laten restaureren, (kunsthistorisch) onderzoek ernaar heeft laten uitvoeren of het apart heeft verzekerd. Tegenover het uit een en ander blijkende geringe belang bij het Museum staat het door verzoekers gestelde emotionele en morele belang bij teruggave van het schilderij, dat door de commissie derhalve als zwaarder wordt aangemerkt dan het belang van het Museum bij behoud van het schilderij.

7.7. Aangezien het Museum het schilderij door een legaat heeft verkregen en in de procedure niet is gebleken van (restauratie)kosten gemaakt door het Museum, ziet de commissie geen aanleiding aan teruggave een door verzoekers aan het Museum te betalen vergoeding te verbinden.

7.8. Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies.

Binden advies

De commissie adviseert het Museum het schilderij Riviergezicht met aanlegsteiger van Maerten Fransz. van der Hulst (voormalige toeschrijving Jan Josefsz. van Goyen) te restitueren aan verzoekers.

Dit bindend advies is gegeven op 25 april 2013 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, R. Herrmann, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)