3. De feiten
De commissie gaat in deze procedure uit van de volgende feiten:
3.1. Richard Semmel, geboren op 15 september 1875 te Zobten am Berge, destijds in Duitsland en thans Sobótka in Polen, was een vermogende Duitse ondernemer en kunstverzamelaar van joodse afkomst. Ten tijde van de machtsovername door de nazi’s in Duitsland in 1933 was hij eigenaar van de textielfabriek Arthur Samulon in Berlijn en bewoonde hij met zijn echtgenote Clara Cäcilie Brück een villa in deze stad, waar hij een omvangrijke kunstcollectie bijeen had gebracht. Het echtpaar had geen kinderen. Verzoekers hebben gesteld dat hun grootouders in Berlijn nauw bevriend waren met het echtpaar Semmel en dat de vriendschapsbanden teruggingen tot de periode dat de respectieve families nog in Zobten am Berge woonden. Op 27 juni 2002 heeft F.F., de moeder van verzoekers, in het kader van rechtsherstelprocedures betreffende het vermogen van Semmel een getuigenverklaring afgelegd waarin zij verklaart dat zij als kind vaak met haar ouders bij Semmel op bezoek is geweest in zijn villa in Berlijn.
3.2. Kort na de machtsgreep van de nazi’s in 1933 ondervond Semmel de gevolgen van het anti-joodse klimaat in Duitsland. Volgens verzoekers kwam hij reeds in 1933 onder zodanig zware druk van de nazi’s te staan dat hij in april 1933 het land ontvluchtte. In een naoorlogse verklaring over zijn vervolging tijdens het naziregime heeft Semmel hierover het volgende gesteld:
‘Im Anschluß hieran will ich noch sagen, daß der Inhalt der Schreiben von Peck u. Gross nur zum kleinen Teil zeigen, was ich durch den Beginn der Hitler-Zeit zu leiden hatte. Ich wurde buchstäblich Tag und Nacht mit Drohungen telefonisch und schriftlich bombardiert, unflätige Zettel kamen täglich in meine Wohnung, es war eine von der Nazipartei organisierte Hetze mit Hilfe der aufgepeitschten Angestellten. Obgleich ich immer Demokrat war, hat man behauptet, ich konspiriere mit Severing u. Braun, weil Severing mal in meinem Kontor war und u. um Beisteuerung für einen Jugendbund bat, dessen Name mir entfallen ist. Man behauptete, ich hätte nicht nur mein Haus, auch Waren vom Geschäft ins Ausland verschoben. Ich war gerade geschäftlich in St. Gallen, als die Hitler-Katastrophe hereinbrach, sofort kam ich zurück, wurde schon auf dem Bahnhof bei der Ankunft gewarnt, in meine Wohnung zu gehen, so daß ich ein Zimmer in dem Hotel in der Fasanenstr. nahm. Wie richtig diese Maßnahme war, sollte sich bald zeigen, denn im Geschäft spielten sich die Vertrauensleute der Nazis als Herren auf und es kam so weit, daß ich, wie schon gesagt, im letzten Moment nach Holland entkam’.
De vervolging van Semmel in dit vroege stadium van het naziregime had volgens verzoekers te maken met zijn betrokkenheid bij de Deutsche Demokratische Partei, maar vooral ook met het feit dat hij een joodse eigenaar was van een grote textielfabriek in Berlijn. Het streven van de nazi-autoriteiten naar beheersing en arisering van de textielindustrie zou Semmel, die een vooraanstaande figuur was binnen deze bedrijfssector, tot een belangrijk doelwit hebben gemaakt. Verzoekers hebben gesteld dat Semmel verliezen had geleden door de economische crisis in de jaren dertig en dat hij onder meer financiële verplichtingen had die teruggingen tot de periode voor het naziregime. Zijn onderneming was volgens verzoekers echter gezond genoeg om hier het hoofd aan te bieden, wanneer er geen sprake zou zijn geweest van de anti-joodse economische politiek van de nationaalsocialisten. Verzoekers verklaren dat de op 1 april 1933 georganiseerde boycot van joodse winkels en bedrijven, de inmenging in het bedrijf van een door de nazi-autoriteiten aangestelde Treuhänder der Arbeit en de financiële maatregelen van de Deutsche Bank en de Dresdner Bank onder invloed van het naziregime uiteindelijk hebben geleid tot het verlies door Semmel van zijn onderneming en vermogen.
Na zijn vlucht uit Duitsland in 1933 heeft Semmel zich in Nederland gevestigd. Hij is vervolgens in 1939 weer uit Nederland vertrokken, om zich uiteindelijk in 1941 in New York te vestigen. Uit verschillende bronnen kan worden afgeleid dat Semmel in het kader van zijn vlucht uit Duitsland Reichsfluchtsteuer heeft moeten afdragen. Verzoekers hebben gesteld dat Semmel daarnaast Judenvermögensabgabe aan de nazi-autoriteiten heeft betaald.
Semmel heeft een gedeelte van zijn kunstcollectie ingebracht op een veiling van 21 november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie. in Amsterdam. Onder de op deze veiling ingebrachte kunstwerken bevond zich het thans geclaimde schilderij. Uit documentatie die is opgesteld in het kader van een rechtsherstelprocedure van F.F. in Duitsland in de jaren negentig kan worden opgemaakt dat Semmel de opbrengst van de geveilde kunstwerken heeft aangewend om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud, om aan diverse financiële verplichtingen in Duitsland die dateerden van voor het naziregime te blijven voldoen en bij pogingen om zijn vermogen in Duitsland te behouden. Er zijn geen nadere gegevens bekend over het tijdstip en de wijze waarop de kunstwerken uit de collectie Semmel naar Nederland zijn gebracht.
3.3. F.F. heeft in haar verklaring, hiervoor genoemd in 3.1, vermeld dat zij in 1937 naar Zuid-Afrika is geëmigreerd, terwijl haar moeder Grete Gross-Eisenstädt (de grootmoeder van verzoekers) in 1939 naar Cuba vluchtte, waarna zij zich twee jaar later in New York vestigde. Grete Gross-Eisenstädt kwam in New York weer in contact met de echtelieden Semmel, die aldaar in berooide omstandigheden leefden. Grete Gross-Eisenstädt zou Semmel, die in zeer slechte gezondheid verkeerde, na het overlijden van diens echtgenote in 1945, dagelijks hebben verzorgd. Volgens F.F. is haar moeder door Semmel tot enig erfgename benoemd als dank voor haar zorgen. Ten bewijze hiervan bevindt zich een verklaring van erfrecht van 16 september 1997 in het dossier van de commissie. Op 2 december 1950 overleed Semmel in New York. Grete Gross-Eisenstädt overleed in New York op 22 januari 1958.
3.4. Het onderhavige schilderij werd lange tijd als een kunstwerk van de schilder Jan van Goyen aangemerkt, maar is in 1972 door kunsthistoricus Hans-Ulrich Beck, gespecialiseerd in het werk van Van Goyen, toegeschreven aan de schilder Maerten Fransz. van der Hulst. Uit publicaties van Beck en andere geraadpleegde bronnen blijkt dat het schilderij op 5 mei 1906 ter veiling is gebracht door veilinghuis J. Fievez te Brussel. In juli en augustus 1925 maakte het kunstwerk deel uit van de tentoonstelling ‘Gemälde alter Meister aus Berliner Besitz’ in de Akademie der Künste te Berlijn. In de bijbehorende tentoonstellingscatalogus wordt ‘R. S.’ als ‘Besitzer’ van het kunstwerk genoemd. Uit fotokaarten van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) en andere kunsthistorische bronnen kan worden afgeleid dat met ‘R. S.’ Richard Semmel te Berlijn wordt bedoeld. In 1930 publiceerde P. Wescher een artikel over de schilderijen uit de collectie Semmel in het kunsttijdschrift Pantheon. In een passage over ‘holländischen Landschaften’ uit deze verzameling wordt onder meer een ‘Goyen’, mogelijk het onderhavige schilderij, vermeld.
Het schilderij is ingebracht in een veiling van 21-24 november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie. te Amsterdam. Voor deze veiling heeft de firma volgens informatie van het RKD twee catalogi en twee supplement-catalogi vervaardigd. Het onderhavige kunstwerk wordt vermeld in een catalogus betreffende oude schilderijen ‘provenant de diverses collections privées’ die op 21 november 1933 werden geveild (lotnummer en afbeelding 16). Bij de vermelding van het schilderij is geen herkomstnaam genoemd, maar wordt slechts verwezen naar de hierboven genoemde Berlijnse tentoonstelling uit 1925. Op de omslag en het titelblad van een exemplaar van de desbetreffende catalogus uit het RKD is onder de vermelding ‘provenant de diverses collections privées’, met de hand genoteerd: ‘(o.a. R. Semmel uit Berlijn)’. Het is onbekend op welke van de in de catalogus vermelde individuele schilderijen deze opmerking betrekking heeft. Uit aantekeningen in exemplaren van de desbetreffende veilingcatalogus van Frederik Muller & Cie. aanwezig in het Rijksmuseum en de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam kan worden afgeleid dat het thans geclaimde schilderij waarschijnlijk NLG 1100,- op de veiling heeft opgebracht. Het is onbekend wie de koper van het kunstwerk was. Onderzoek van de commissie aan de achterkant van het thans geclaimde schilderij heeft geen nadere herkomstgegevens opgeleverd.
3.5. Het Museum heeft het onderhavige schilderij in 1948 verworven door een legaat van Geziena Wilhelmina Slingenberg (1879-1948). Zij was de weduwe van oud-hoogleraar in de psychiatrie en neurologie Klaas Herman Bouman (1874-1947). Uit een verslag van het Museum van de periode 1944-1948 blijkt dat het legaat uit een groot aantal kunstwerken bestond, waaruit het Museum een keuze heeft gemaakt. Het legaat werd ‘niet vrij van successierechten en onder voorwaarde, dat de herkomst worde vermeld als “Legaat Bouman-Slingenberg”’ verkregen. Het is onbekend wanneer en van wie het echtpaar Bouman-Slingenberg het thans geclaimde schilderij heeft verworven. Het Museum heeft desgevraagd verklaard dat het niet over een archief van het echtpaar beschikt en dat in de archieven van het Museum geen toelichting te vinden is aangaande de voorwaarden van het legaat.
3.6. Bij onderzoek door de commissie zijn geen aanwijzingen gevonden dat Semmel of de gerechtigden tot zijn nalatenschap na de oorlog getracht hebben het thans geclaimde schilderij weer in bezit te krijgen, of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies. Het onderhavige schilderij wordt niet genoemd in het archief van advocaat Benno J. Stokvis, de vertegenwoordiger van achtereenvolgens Semmel en Grete Gross-Eisenstädt in Nederland, dat aanwezig is in het Stadsarchief Amsterdam. Wel wordt in dit archief verwezen naar verschillende andere kunstwerken uit de collectie Semmel, waaronder voorwerpen die tijdens de bezetting van Nederland (1940-1945) waren ingeleverd bij de Duitse roofinstantie Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat te Amsterdam, waarvoor Semmel na de oorlog rechtsherstel zocht.