3. De feiten
De commissie gaat uit van de volgende feiten:
Gosschalk
3.1 Joseph Henri Gosschalk (hierna: Gosschalk) werd op 12 mei 1875 in Zwolle geboren als zoon van koopman Henri J. Gosschalk en Seline (Sellie) Polak. Hij had vier jongere zussen, Elise Josephine (1876-1961), Margaretha Christina (1877-1953), Betsie Martha (1878-1932) en Martha (1880-1960). Het gezin was van Joodse afkomst. Gosschalk stond vanaf 1913 ingeschreven aan de Obrechtstraat 227 te Den Haag. Vanaf 7 augustus 1945 stond hij geregistreerd aan de Wassenaarse Slag 1B in Wassenaar. Gosschalk was ongehuwd en kinderloos. Hij had twee pleegdochters, Jeanne Marcelle Courboulay en Gerardina Clasina Hijst.
3.2 Gosschalk was in verschillende hoedanigheden werkzaam in de kunstwereld. Zo was hij zelf kunstenaar en werkte hij vanaf circa 1912 als professioneel schilder en tekenaar. Zijn werk was regelmatig te zien op solo- en groepstentoonstellingen in Nederland. Verschillende Nederlandse musea hebben werk van Gosschalk in hun collecties. Gosschalk was een fervent verzamelaar van zowel oude als moderne kunst. Een catalogus of ander uitvoerig overzicht van de collectie van Gosschalk ontbreekt, maar uit verspreide bronnen kan worden afgeleid dat hij vele tientallen schilderijen, tekeningen en kunstvoorwerpen in bezit had. Gosschalk was niet alleen verzamelaar, maar heeft ook in kunst gehandeld. Op 24 februari 1933 deed Gosschalk aangifte bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken in Den Haag van de oprichting van het ‘Bureau voor Grafische Kunst’ per 1 maart 1933. De zaak was gevestigd aan de Obrechtstraat 227 in Den Haag, tevens het huisadres van Gosschalk, en legde zich toe op ‘Bemiddeling bij opdrachten, uitgave, koop en verkoop van werken van beeldende, speciaal grafische, kunst, en hetzelfde voor eigen rekening. / (Commissiehandel en handel voor zijn rekening)’. Gosschalk was de enige eigenaar van de zaak. Op 29 november 1940 gaf hij bij de Kamer van Koophandel op dat de zaak met ingang van maart 1940 was opgeheven.
De Duitse inval
3.3 Er is weinig bekend over het leven van Gosschalk gedurende de eerste jaren van de bezetting. In het najaar van 1942 heeft Gosschalk geprobeerd om een vrijstelling van deportatie te krijgen op grond van zijn pleegouderschap van ‘twee personen van zuiver niet-joodschen bloede, beide katholiek gedoopt’. In de periode december 1942 – februari 1943 legden verschillende bekenden van Gosschalk verklaringen af om het belang van zijn werk als restaurateur te benadrukken en te bereiken dat hij in Nederland zou mogen blijven. Gosschalk en zijn zus Elise behoorden tot de groep Joden die vanaf eind 1942 werd geïnterneerd in Barneveld, de zogeheten Barneveldgroep. Het betrof personen met een belangrijke positie in de maatschappij en invloedrijke relaties die werden uitgezonderd van transport. In februari 1943 kwamen Gosschalk en zijn zus in Barneveld aan. Uit naoorlogse correspondentie van Gosschalk in het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (de SNK) kan worden afgeleid dat hij goederen, onder meer schilderijen, naar Barneveld heeft laten verzenden.
Op 29 september 1943 werd de Barneveldgroep door de Duitse Ordnungspolizei overgebracht naar kamp Westerbork. Hierbij vonden plunderingen en confiscaties plaats en is onder meer de meubelopslagplaats leeggehaald. In Westerbork waren de bezittingen van de Barnevelders al evenmin veilig. Na de oorlog schreef Gosschalk aan de SNK dat hij in Barneveld of later in Westerbork door de Duitsers was beroofd van oude schilderijen en ander waardevol antiek meubilair.
De Barneveldgroep is later naar Theresienstadt gevoerd, waar het grootste deel van de groep de oorlog heeft overleefd. Op 3 mei 1945 droegen de nazi’s het gezag over het kamp over aan het Rode Kruis en op 8 mei trokken soldaten van het Rode Leger het kamp binnen. Gosschalk overleefde de oorlog en keerde terug naar Nederland.
Na de oorlog vestigde Gosschalk zich in Wassenaar. Op 6 oktober 1952 overleed hij op 77-jarige leeftijd in Den Haag.
Lot van de kunstcollectie
3.4 Er is geen totaaloverzicht bekend van de samenstelling van de collectie Gosschalk bij aanvang van de bezetting, noch van de veranderingen in deze collectie tijdens de bezetting. Uit de geraadpleegde documentatie kan worden afgeleid dat Gosschalk tijdens de oorlog verschillende kunstwerken heeft aangekocht en verkocht. Volgens naoorlogse mededelingen van Gosschalk aan de SNK is hij tijdens de bezetting het grootste deel van zijn kunstcollectie kwijtgeraakt. In een brief aan de Stichting van 1 november 1945 noemde hij vier wijzen waarop dit was gebeurd:
‘In Febr 1943 werd ik als Jood naar Barneveld en later n. de kampen Westerbork en Theresienstadt gebracht. Ik woonde toen in Den Haag Obrechtstraat 227. Vooraf had ik o.m. uit mijn collectie, 1e. een aantal oude schilderijen aan Lippmann Rosenthal’s Bank moeten inzenden, 2e. Een aantal in kisten verpakt op advies van het Dept. V. B.Z. met ander waardevol antiek meubilair naar Barneveld laten volgen, dat mij te Barneveld, of later te Westerbork door de Duitsers ontroofd is, 3e. door tijdgebrek een aantal in mijn woning Obrechtstraat 227 achtergelaten, waar het na eenige maanden weggehaald is. / 4e. werd ik te Parijs voor een waardevol schilderij: “Kruisiging” op paneel uit de school van D. Bouts opgelicht, welk paneel, naar ik vernam, door uw relaties in Duitsland opgedoken werd.’
In zijn brief verklaarde Gosschalk dat het lastig was om bijzonderheden over de vermiste werken te geven: ‘Daar de Duitsers mijn koffers met papieren ook achtergehouden hebben bezit ik geen aantekeningen meer om een lijst te kunnen geven met nauwkeurige omschrijving. Herkennen kan ik de stukken wel’.
3.5 In een brief aan de SNK van 5 juli 1946 liet Gosschalk opnieuw weten dat het moeilijk voor hem was om gedetailleerde gegevens te vermelden:
‘Zooals ik u al vroeger mededeelde ben ik het grootste deel van mijn kunstbezit kwijt geworden in de bezettingstijd en heb ik de moeilijkheid dat ook alle gegevens verdwenen zijn en mijn geheugen mij deerlijk in den steek laat. Waar u in Uw formulieren allerlei gegevens vraagt was het mij niet mogelijk die in te vullen. Hoogstens kan ik van enkele stukken die mij invallen een vage beschrijving geven. […]
Mijn vertrek uit Den Haag liet mij al te weinig tijd om aanteekeningen te maken, zelfs niet om te onthouden of schilderijen enz. naar “Bewaarders”, naar Barneveld (waar ze ook verdwenen), naar Lippmann gingen of in mijn huis achterbleven en daar later weggehaald werden.’
Bij het onderzoek van de commissie zijn geen aanwijzingen gevonden dat Gosschalk contact over het thans geclaimde schilderij heeft gehad met de naoorlogse recuperatie- en rechtsherstelautoriteiten en/of dat hij getracht heeft dit schilderij (weer) in het bezit te krijgen.
3.6 Uiteindelijk is één schilderij, door een kunstenaar uit de school van Rogier van der Weijden, in 1948 door de SNK aan Gosschalk gerestitueerd. In 2002 en 2017 zijn, na daartoe strekkende adviezen van de Restitutiecommissie, nog vier schilderijen uit de Nederlandse Kunstbezit-collectie aan de erven van Gosschalk gerestitueerd.
Het thans geclaimde schilderij
3.7 Het geclaimde schilderij maakte deel uit van werken uit de nalatenschap van kunsthistoricus Cornelis Hofstede de Groot (1863-1930) die in juni 1931 zijn aangeboden op een veiling bij het Venduhuis der Notarissen te Den Haag. Uit aantekeningen in verschillende exemplaren van de bijbehorende veilingcatalogus kan worden afgeleid dat Gosschalk het schilderij op deze veiling heeft aangekocht voor NLG 90.
3.8 Het schilderij is hierna in het bezit gekomen van Vitale Bloch (1900-1975). Bloch was een kunsthistoricus, -handelaar en -verzamelaar van Russisch-Joodse afkomst. Bloch heeft tijdens de bezetting ondersteuning verleend aan de werkzaamheden van Erhard Göpel, kunstinkoper voor het geplande Führermuseum in Linz, die hem in ruil hiervoor bescherming bood. Na de oorlog werd Bloch genaturaliseerd tot Nederlander. In zijn naturalisatiedossier bevinden zich verschillende naoorlogse brieven ten gunste van Bloch door personen uit culturele kringen, onder wie de hierna genoemde Karel Gerard Boon (1909-1996). In deze brieven wordt er onder meer op gewezen dat Bloch anti-Duits was; tijdens de oorlog uit lijfsbehoud had gehandeld; verschillende mensen had geholpen of zelfs gered, en dat de werken waarover hij Göpel had geadviseerd of die hij aan hem had verkocht niet tot de grote meesters van de Hollandse school hadden behoord.
Bloch en Gosschalk kenden elkaar. Zij behoorden tot het netwerk van Haagse kunstkenners met een belangstelling voor werken van oude Hollandse meesters. Bloch woonde in huis bij Hendrik Schuuring, een bekende van Gosschalk die tijdens de oorlog een verklaring ten gunste van hem schreef in het kader van pogingen om Gosschalk te vrijwaren van anti-Joodse maatregelen. Na de bevrijding van het kamp Theresienstadt schreef Gosschalk een postkaart aan zijn pleegdochter Gerardina Hijst, waarin hij verwees naar Bloch:
‘In Westerbork was ik nog goed en heb daar mijn beste teekeningen achtergelaten en in handen gesteld van de badmeester (op zijn naam kan ik juist niet komen) die ze in veiligheid zou brengen, ook aan Hans van de Waal verzocht er voor te zorgen, deze zal dus inlichtingen kunnen geven, zijn adres Dientje, kun je wel van Dr. Knuttel of van Dr. Bloch krijgen. De badmeester was bevriend met Dr. Friedländer, waar men zijn adres ook kan krijgen, aan Dr. Fr. kan dit gevraagd worden door Bloch.’
3.9 Over de verwerving door Bloch van het thans geclaimde schilderij is het volgende bekend. In het RKD-Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (het RKD) bevindt zich een aantal fotokaarten van het thans geclaimde schilderij. Op één fotokaart is onder de afbeelding van het schilderij in typoscript genoteerd ‘Verz. C. Hofstede de Groot’ en daaronder met de hand door een medewerker van het RKD toegevoegd ‘Vitale Bloch, Den Haag 1940’. Op een tweede fotokaart van het schilderij is aan de achterkant een RKD-etiket aangebracht, waarop met de hand is geschreven ‘Coll. H.d.G. / Vitale Bloch, den Haag, 1940.’ Op een derde fotokaart wordt het jaar 1945 genoemd in relatie tot Bloch. Geen van de fotokaarten vermeldt Gosschalk als eigenaar.
3.10 De commissie heeft dr. R.E.O. Ekkart, voormalig directeur van het RKD, gevraagd naar de betekenis van deze fotokaarten. Volgens Ekkart is de eerste fotokaart hoogstwaarschijnlijk gemaakt in de jaren dertig, voordat de vermelding van de naam van Vitale Bloch en het jaartal 1940 werden toegevoegd. De vermelding ‘Vitale Bloch, Den Haag 1940’ moet volgens Ekkart conform de RKD-gebruiken beschouwd worden als een signalering van de verblijfplaats van het schilderij in 1940. Het jaartal 1940 kan het jaar van verwerving door Bloch zijn, maar het kan ook zijn dat hij het al voor 1940 had verworven. Het op de derde fotokaart vermelde jaartal 1945 is volgens Ekkart niet strijdig met de vermeldingen van het jaartal 1940 op de eerste twee fotokaarten. Volgens Ekkart geven de drie fotokaarten sterke en niet te verwaarlozen aanwijzingen dat Bloch zowel in 1940 als in 1945 eigenaar was van het thans geclaimde schilderij. Volgens Ekkart is het, gezien het rechtstreekse contact tussen Bloch en het RKD en de gewone praktijk binnen het RKD, onwaarschijnlijk dat Bloch als eigenaar zou zijn vermeld indien hij het schilderij alleen maar in bewaring of consignatie had.
3.11 In een brief van 21 februari 1955 maakt Bloch melding van ‘een lijstje met photo’s van schilderijen tekeningen uit mijn particuliere collectie (werken, die ik reeds sinds 15 tot 20 jaren bezit)‘. Het eerste vermelde schilderij op deze lijst is:
‘Jacob Geel (getekend en gedateerd)
Landschap, vroeger in de verzameling Hofstede de Groot;’.
3.12 De verwerving door Bloch van het thans geclaimde schilderij komt verder ter sprake in twee brieven die dateren uit de jaren zeventig, na het overlijden van Bloch en de legatering van het thans geclaimde schilderij door Bloch aan de gemeente Rotterdam. De eerste brief is van de hand van de in 3.8 genoemde Boon. Boon was kunsthistoricus en na de oorlog medewerker van de SNK. Boon was bevriend met zowel Gosschalk als met Bloch. Zo plaatste Boon in 1975 met andere vrienden, onder wie de toenmalige directeur van Museum Boijmans Van Beuningen, Johan Conrad Ebbinge Wubben (1915-2014), een rouwadvertentie in de NRC vanwege het overlijden van Bloch. Op 30 januari 1978 schreef Boon een brief aan Ebbinge Wubben. Naar aanleiding van de catalogus bij een tentoonstelling van het legaat Bloch in het Museum schreef Boon het volgende over Gosschalk, Bloch en het thans geclaimde schilderij: ··‘(…) Je inleiding is een goed en mooi geschreven stuk, zoals we dat van je gewoon zijn. Je hebt ook zeer terecht op de nauwe band met Sturla gewezen. Ik heb een ding gemist n.l. Vitale’s verbondenheid met het Maandblad van Beeldende Kunst dat zoveel voor hem betekend heeft in de naoorlogse jaren. Ze ontstond door de nauwe band die hij met Cornelis Veth had en in die tijd heeft hij zich “bijna” een Hollander gevoeld. Hij leefde toen ook veel meer mee met wat er in Holland gebeurde dan in de jaren na ’60. Zo kon hij ook aankopen doen als het schilderijtje van Van Geel dat Jos Gosschalk, de tekenaar en Haagse bohemien, uit de veiling Hofstede de Groot verworven had. “Gos” wou er nooit afstand van doen maar Vitale lukte het om dit juweeltje los te peuteren. Aan veel van Vitale’s aankopen zitten trouwens dergelijke geschiedenissen vast’.
De tweede brief waarin de verwerving door Bloch van het geclaimde schilderij wordt beschreven, betreft een brief van 29 november 1979 van Carlos van Hasselt (1929-2009), destijds directeur van Fondation Custodia in Parijs, aan EE van Museum Boijmans van Beuningen. Van Hasselt verwees hierin naar een tentoonstelling van het legaat Bloch in het Institut Néerlandais in Parijs in het najaar van 1979. Hij vermeldde het volgende over het geclaimde schilderij, dat op deze tentoonstelling te zien was:
‘(…) De Boon’s waren juist hier en vertelden mij dat het schilderijtje van Van Geel gekocht werd op de veiling Hofstede de Groot in 1931 door de Haagse kunstschilder Jozef Gosschalk van wie Vitale Bloch het c. 1942-1943 lospeuterde toen Gosschalk naar ik meen al in Westerbork zat. Hij is kort na de oorlog overleden.’
3.13 Na de oorlog heeft Bloch het thans geclaimde schilderij enige jaren in bruikleen gegeven aan het Gemeentemuseum Den Haag. Bloch overleed op 21 september 1975. In zijn testament had hij negentien schilderijen, waaronder het thans geclaimde, en zestien tekeningen gelegateerd aan de gemeente Rotterdam, ter plaatsing in Museum Boijmans Van Beuningen. In maart 1978 besloot de gemeenteraad tot aanvaarding van het legaat. Het schilderij bevindt zich sindsdien in het Museum.