Het standpunt van E. en C.
Het standpunt van E. en C. komt samengevat en voor zover thans van belang op het volgende neer.
E. en C. stellen zich op het standpunt dat de verkoop van Thames bij London door Flersheim dient te worden aangemerkt als onvrijwillig. Restitutie van dit werk is volgens E. en C. om die reden op zijn plaats, en wel aan henzelf, als de enige erfgenamen van hun moeder, die op haar beurt de enige overlevende erfgenaam was van haar vader, Flersheim.
De bewijslast ten aanzien van het onvrijwillige bezitsverlies zou niet op hen moeten rusten. E. en C. omschrijven Flersheim als een vermogende Duitser van joodse afkomst en woonachtig in Frankfurt am Main, die besloot vanwege vervolging door het naziregime uit te wijken naar Nederland. Veel van zijn bezittingen, waaronder het grootste deel van zijn kunstcollectie, heeft Flersheim moeten achterlaten in Duitsland of moeten verkopen om de vlucht te kunnen bekostigen. Slechts twee schilderijen, waaronder Thames bij London, zouden zijn meegenomen naar het buitenland.
E. en C. voeren aan dat Flersheim in maart 1937 een visum voor Nederland verkreeg en Duitsland met spoed verliet, omdat hij represailles vreesde. Hij zou op zijn vlucht, die hem uiteindelijk in Nederland moest brengen, een ernstig zieke dochter naar een kuuroord in Alassio (Italië) hebben begeleid. Vanuit Alassio zou Flersheim op 20 maart 1937, na voorafgaande onderhandelingen, de verkoop van Thames bij London aan de kunsthandel G.J. Nieuwenhuizen Segaar in Den Haag hebben bezegeld.
E. en C. betitelen deze gang van zaken als een verkoop tijdens de vlucht. Zij verdedigen in dit verband de analoge toepassing van het regeringsbeleid met betrekking tot de restitutie van kunstwerken uit de rijkscollectie in dit geschil, in die zin dat de verkoop tijdens de vlucht door Flersheim gelijk te stellen valt met verkopen door joden in Duitsland in dezelfde periode, dat wil zeggen: vanaf 1933. Dat Flersheim op 16 maart 1937 is ingeschreven in het bevolkingsregister van Amsterdam doet hieraan volgens hen niet af.
Volgens E. en C. kan Flersheim, die voor de vlucht naar Nederland en het levensonderhoud van hem en zijn familieleden extra financiële middelen nodig had, niet worden geacht de verkoopprijs van NLG 3.500,- tot zijn vrije beschikking te hebben gehad. In het geval van twijfel zou de commissie Flersheim het voordeel van die twijfel moeten gunnen, analoog aan de beleidslijnen van de regering.
Nieuwenhuizen Segaar verkocht Thames bij London binnen enkele dagen na de transactie met Flersheim door aan het Museum. E. en C. hebben kritiek op Nieuwenhuizen Segaar, die met deze transactie een ongebruikelijk hoge winst (43%) zou hebben behaald.
In het archief van het Museum zijn met betrekking tot Thames bij London slechts summiere herkomstgegevens gevonden. E. en C. sluiten zich aan bij kritische naoorlogse publicaties over de opstelling van Museumdirecteur Dirk Hannema bij de aankoop van kunstwerken uit (voormalig) joods bezit. E. en C. wijzen voorts op correspondentie uit 1954 tussen de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main en het Museum. Het Landgericht zou in die tijd navraag hebben gedaan naar werken uit de voormalige collectie van Flersheim, waaronder Thames bij London, maar bij het Museum op een afhoudende reactie zijn gestuit.
E. en C. beschouwen hun belang bij de restitutie van Thames bij London als groot. Zij wijzen er in dat verband onder meer op dat er tussen de familie Flersheim en de schilder Toorop nauwe persoonlijke betrekkingen bestonden. Zij betogen dat Flersheim niet tot verkoop van het schilderij zou zijn overgegaan als hij niet door financiële nood was gedreven.
E. en C. hebben zich onder meer bij brief van 14 november 2007 bereid verklaard om bij restitutie van Thames bij London het geïndexeerde aankoopbedrag te betalen aan de Gemeente Rotterdam.