Spring naar content
Advies inzake Von Goldschmidt-Rothschild

Von Goldschmidt-Rothschild

Dossiernummer: RC 1.110

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 6 december 2012

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

NK 124 en NK 125 – beeldengroep Annunciatie door Tilman Riemenschneider (foto: RMA)

  • NK 124 en NK 125 - beeldengroep Annunciatie door Tilman Riemenschneider (foto: RMA)

Het advies

Bij brief van 16 februari 2009 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van 14 maart 2007 van de ‘Erbengemeinschaft nach Albert-Max von Goldschmidt-Rothschild’ (hierna: verzoekers) tot teruggave van twee albasten sculpturen. Het betreft de beeldengroep Annunciatie van de kunstenaar Tilman Riemenschneider uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw. De geclaimde objecten maken onder de inventarisnummers NK 124 en NK 125 deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie van de Nederlandse Staat, en bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam.

De procedure

Aanleiding voor verzoekers voor het indienen van een claim vormde de vermelding van de naam ‘M. Goldschmidt-Rothschild’ in de herkomstgeschiedenis van de twee onderhavige sculpturen op de website van Bureau Herkomst Gezocht (BHG).

Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 11 april 2011. De commissie heeft dit conceptrapport bij brief van 2 mei 2011 voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarop zij hebben gereageerd bij brief van 17 juni 2011. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 2 mei 2011 tevens voor feitelijke aanvulling toegezonden aan de minister, die in reactie daarop per e-mail van 17 november 2011 heeft laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen.

Vanwege de vele onduidelijkheden met betrekking tot de omstandigheden van het bezitsverlies heeft de commissie besloten dat nader onderzoek noodzakelijk was. In dit kader heeft de commissie bij brief van 25 mei 2012 nadere vragen gesteld aan verzoekers, waarop zij bij brief van 27 juli 2012 hebben geantwoord. Daarnaast is de directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), prof.dr. R.E.O. Ekkart, om zijn expertise gevraagd en is nader onderzoek verricht in Duitse archieven. Tevens zijn vele informatieverzoeken verstuurd naar (onderzoeks)instellingen en personen in binnen- en buitenland. De resultaten van dit nadere onderzoek zijn aan verzoekers toegestuurd. Bij brief van 4 september 2012 heeft de commissie de herziene versie van het onderzoeksrapport ter informatie toegestuurd aan de minister en aan het Rijksmuseum te Amsterdam. Het onderzoeksrapport is aangepast aan de nieuwe onderzoeksgegevens en vastgesteld op 6 december 2012. Verzoekers hebben zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door dr. S. Rudolph te Dresden, Duitsland.

Overwegingen

  1. Verzoekers vragen restitutie van twee albasten sculpturen, die tezamen de beeldengroep Annunciatie vormen (NK 124 en NK 125). De objecten zijn in het laatste kwart van de vijftiende eeuw vervaardigd door de Duitse beeldhouwer Tilman Riemenschneider, een van de belangrijkste Duitse beeldhouwers van de laatgotiek en de vroege Renaissance. Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van Albert Maximilian von Goldschmidt-Rothschild (1879-1941), een zoon en mede-erfgenaam van Maximilian Benedikt Hayum Freiherr von Goldschmidt-Rothschild (1843-1940) (laatstgenoemde hierna ook: Max Goldschmidt of Max von Goldschmidt-Rothschild). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken, op grond waarvan zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de status van verzoekers als rechthebbenden in het kader van deze claim. Verzoekers stellen dat Max von Goldschmidt-Rothschild de onderhavige sculpturen op een onbekend moment en op onbekende wijze voor 1938 heeft verloren, maar dat kan worden aangenomen dat dit bezitsverlies het gevolg is van vervolgingsmaatregelen van de kant van het naziregime.
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 6 december 2012 beschreven. In de volgende overwegingen wordt volstaan met een samenvatting.
  3. Max Goldschmidt was een joodse bankier en kunstverzamelaar. Hij werd op 20 juni 1843 geboren in Frankfurt am Main (hierna: Frankfurt). Samen met zijn broer leidde hij het door zijn vader opgerichte bankbedrijf B.H. Goldschmidt, tot deze onderneming in 1893 haar deuren sloot. In 1878 trad Max Goldschmidt in het huwelijk met Minna Caroline (Minka) von Rothschild (1857-1903), een telg uit een vooraanstaande joodse familie uit Frankfurt. Het echtpaar kreeg vijf kinderen, onder wie Albert, tot wiens nalatenschap verzoekers gerechtigd zijn. Na het overlijden van zijn echtgenote voegde Max Goldschmidt haar achternaam aan de zijne toe. In 1903 werd hij in de Pruisische adelstand verheven en in 1907 in de Pruisische Freiherrenstand. In 1920 verwierf Von Goldschmidt-Rothschild samen met zijn zoons Albert en Erich het bankbedrijf A. Falkenberger in Berlijn, dat hij hernoemde tot Goldschmidt-Rothschild & Co. De bank werd in 1932 verkocht.
  4. Na de machtsovername door de nationaalsocialisten op 30 januari 1933 kreeg de familie Von Goldschmidt-Rothschild in toenemende mate te maken met anti-joodse maatregelen. De bij het onderzoek aangetroffen documentatie biedt geen totaalbeeld van alle vervolgingsmaatregelen waarmee Max von Goldschmidt-Rothschild en zijn kinderen te maken kregen, maar duidelijk is dat de familie in toenemende mate werd geconfronteerd met beperkende maatregelen. Van de situatie waarin de familie verkeerde, volgt hieronder een algemeen beeld.De familie kreeg eind jaren dertig te maken met een afgenomen toegankelijkheid van tegoeden en de verplichting tot betaling van excessieve belastingen, waaronder RM 942.500 aan zogeheten Judenvermögensabgabe. Volgens een naoorlogse verklaring van de advocaat van de familie verkocht Albert von Goldschmidt-Rothschild in 1935 zijn landhuis Grüneburg met aangrenzend park aan de stad Frankfurt, in het kader van zijn reeds kort na 30 januari 1933 geplande vlucht. In september 1938 verkocht ook Max von Goldschmidt-Rothschild zijn woning, het Goldschmidt-Rothschild-Palais aan de Bockenheimer Landstraβe 10, aan de stad Frankfurt. Twee maanden later greep het stadsbestuur van Frankfurt onder leiding van NSDAP-burgemeester Friedrich Krebs de Reichskristallnacht aan om zich onder het voorwendsel van bescherming (Sicherheitsstellung) joods kunstbezit toe te eigenen. Max von Goldschmidt-Rothschild zag zich hierna gedwongen om op 11 november 1938 zijn waardevolle kunstcollectie van circa 1394 objecten aan de stad Frankfurt te verkopen. In respectievelijk 1938 en 1939 zijn Rudolf en Albert, twee zonen van Max von Goldschmidt-Rothschild, naar het buitenland gevlucht, waarvoor uit het familievermogen een bedrag van honderdduizenden Reichsmarken aan vluchtbelasting (Reichsfluchtsteuer) moest worden afgedragen.

    De hoogbejaarde Max von Goldschmidt-Rothschild bleef in Frankfurt achter, waar hij een deel van zijn oude woning huurde van de stad. Op 15 maart 1940 overleed hij daar op 96-jarige leeftijd.

  5. Na de oorlog hebben de erven van Von Goldschmidt-Rothschild een restitutieverzoek ingediend bij de stad Frankfurt inzake de in 1938 door Von Goldschmidt-Rothschild verkochte kunstcollectie. De onderhandelingen leidden in 1948 tot teruggave van deze kunstwerken, voor zover nog aanwezig in de stad Frankfurt. Daarnaast heeft de familie ook andere rechtsherstelprocedures gevoerd, onder meer over de verkochte onroerende zaken en de betaalde vluchtbelasting.Bij het onderzoek is geen documentatie aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat de erven Von Goldschmidt-Rothschild na de oorlog hebben verzocht om teruggave van of compensatie voor de thans geclaimde sculpturen NK 124 en NK 125, noch bij de Nederlandse, noch bij de Duitse autoriteiten.
  6. Op grond van het geldende rijksbeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien het eigendomsrecht van de geclaimde voorwerpen in hoge mate aannemelijk is, en de oorspronkelijke eigenaar het bezit daarvan onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Bij de beoordeling dient derhalve allereerst de vraag aan de orde te komen of de geclaimde sculpturen in de relevante periode eigendom zijn geweest van Max von Goldschmidt-Rothschild.
  7. Op grond van het onderzoek is allereerst bekend geworden dat de thans geclaimde sculpturen geen onderdeel hebben uitgemaakt van de in 1938 in Frankfurt onder druk van de nazi-maatregelen verkochte kunstcollectie van Max von Goldschmidt-Rothschild, maar dat zij enige jaren hiervoor reeds in het bezit waren van de in Amsterdam gevestigde joodse bankier en kunstverzamelaar Fritz Mannheimer. Dit blijkt uit de vermelding van deze werken in een catalogus van de kunstcollectie Fritz Mannheimer, gedateerd november 1935 – maart 1936. Als herkomstinformatie is bij de betreffende sculpturen genoteerd: ‘Aus der Sammlung Max. v. Goldschmidt-Rothschild’. Mannheimer overleed in 1939. Nadat zijn nalatenschap in staat van faillissement was verklaard, is zijn kunstcollectie, waaronder de geclaimde sculpturen, door de faillissementscurator tijdens de bezetting van Nederland verkocht aan de bezettingsautoriteiten, waarna de kunstvoorwerpen naar Duitsland zijn overgebracht. Op grond van deze Nederlandse herkomst zijn de sculpturen na de oorlog vanuit Duitsland naar Nederland gerecupereerd en als NK-werken onderdeel geworden van de Nederlandse rijkscollectie.
  8. De bovenstaande informatie biedt echter nog geen duidelijkheid over de vraag tot wanneer Max von Goldschmidt-Rothschild de thans geclaimde sculpturen in bezit had, en of hij deze heeft verloren tijdens het naziregime in Duitsland (1933-1945), of reeds daarvoor. Om dit vast te stellen heeft de commissie uitvoerig nader onderzoek verricht, onder meer in het archief van het Rijksmuseum te Amsterdam. Dit onderzoek leidde tot de volgende bevindingen.De sculpturen van Tilman Riemenschneider, een van de belangrijkste Duitse beeldhouwers van de laatgotiek en de vroege Renaissance, zijn vanwege hun unieke karakter veelvuldig beschreven in de kunsthistorische literatuur. Bij het onderzoek zijn publicaties uit 1925, 1931 en 1934 aangetroffen waarin met betrekking tot de herkomst van de onderhavige kunstwerken naar de collectie van Max von Goldschmidt-Rothschild wordt verwezen. Voor de beantwoording van de vraag of Max von Goldschmidt-Rothschild de thans geclaimde sculpturen heeft verloren tijdens het naziregime in Duitsland of reeds daarvoor, is in het bijzonder de publicatie uit 1934 van belang. Deze betreft een lemma van kunsthistoricus en Riemenschneider-expert Justus Bier in deel 28 van het kunstenaarslexicon Thieme-Becker, waarin wordt verwezen naar Max von Goldschmidt-Rothschild als eigenaar van de thans geclaimde sculpturen. Naar aanleiding van de vraag hoe actueel deze herkomstinformatie in 1934 was, heeft de commissie een informatieverzoek gericht aan prof.dr. R.E.O. Ekkart, directeur van het RKD. Deze wees er in zijn antwoord op dat in het betreffende lemma verwijzingen zijn opgenomen naar publicaties die in de eerste maanden van 1934 zijn verschenen, waaruit kan worden afgeleid dat Bier het lemma nog in de eerste maanden van 1934 heeft bijgewerkt. Voorts stelt Ekkart dat het, gezien de aanhoudende betrokkenheid van Justus Bier bij het Riemenschneider-onderzoek, waarschijnlijk lijkt dat hij op de hoogte zou zijn geweest van een eerder dan in 1934 plaatsgevonden verkoop door Von Goldschmidt-Rothschild. Ekkart concludeerde ‘dat de vermelding van de naam Goldschmidt-Rothschild als eigenaar van de twee beelden van Riemenschneider in het 28ste deel van Thieme-Becker het waarschijnlijk maakt dat de beide beelden in het begin van 1934 nog tot deze collectie behoorden’.

    Deze conclusie wordt ondersteund door documentatie met betrekking tot de collectie Mannheimer (zie ook overweging 7). Mannheimer had zijn collectie op 25 juni 1934 ten titel van zekerheid overgedragen aan de vennootschap naar Engels recht Artistic. Het ontbreken van inventarisnummers en taxatiegegevens van Artistic bij de thans geclaimde werken op inventarislijsten van de collectie Mannheimer, biedt een nadere aanwijzing dat Mannheimer deze sculpturen waarschijnlijk na de eerste maanden van 1934 heeft verworven. Omdat de werken zijn opgenomen in de catalogus van de collectie Mannheimer gedateerd november 1935 – maart 1936 (zie hiervoor overweging 7), kan het bezitsverlies door Von Goldschmidt-Rothschild worden gedateerd in de periode 1934 tot maart 1936.

  9. Aangezien Von Goldschmidt-Rothschild een joodse particulier was, is voor de beoordeling van deze claim de omkering van de bewijslast, zoals die onder het toepasselijke beleid geldt voor joodse particulieren voor zover het een verkoop tijdens het naziregime betreft, van groot belang. De derde aanbeveling van de Commissie Ekkart bepaalt hierover dat verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als gedwongen dient te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Hetzelfde uitgangspunt dient te worden gehanteerd bij verkopen vanaf 1933 respectievelijk 1938 door joodse particulieren in Duitsland en Oostenrijk. Aangezien het bezitsverlies door Max von Goldschmidt-Rothschild op een vroeg tijdstip tijdens het naziregime in Duitsland lijkt te hebben plaatsgevonden (in de periode 1934 tot maart 1936) en er over de aard van het bezitsverlies vrijwel niets bekend was, heeft de commissie besloten tot nader onderzoek op dit punt.
  10. Tijdens dit nadere onderzoek zijn aanwijzingen gevonden dat de betreffende kunstwerken uit het bezit van Max von Goldschmidt-Rothschild zijn geraakt door een ruiltransactie met de hierboven onder overweging 7 genoemde Fritz Mannheimer. Het betreft de volgende aanwijzingen. In het archief van het Städel Museum te Frankfurt is een brief aangetroffen van 6 juli 1946 van Hans Bräutigam, de privésecretaris en later executeur-testamentair van Max von Goldschmidt-Rothschild, gericht aan Alfred Wolters, de directeur van de Städtische Galerie te Frankfurt. Hierin schrijft Bräutigam inzake de Riemenschneider-sculpturen het volgende:‘Frau Inge Strassfeld, geb. Moessner, die lange Jahre Gesellschafterin bei Hernn Baron Max von Goldschmidt-Rothschild war, erinnert sich, dass die beiden Alabaster-Engel von Riemenschneider einige Zeit vor Kriegsausbruch durch Vermittlung von Hackenbroich im Tausch an den bekannten Sammler Mannheimer in Amsterdam gegangen sind’. Over Inge Strassfeld zijn geen nadere gegevens bekend, maar op basis van het citaat neemt de commissie aan dat zij een zakenrelatie was van Max von Goldschmidt-Rothschild.Voorts is in het archief van het Städel Museum te Frankfurt een brief aangetroffen van 13 december 1947 van de bovengenoemde Alfred Wolters aan het Hessisches Staatsministerium te Wiesbaden. Wolters stelt hierin dat de betreffende beeldengroep van Riemenschneider geschrapt kan worden van de lijst met beschermde kunstvoorwerpen (‘Liste der national wertvollen Kunstwerke’) omdat deze zich inmiddels in het buitenland bevindt. Als toelichting vermeldt Wolters dat sprake is van een ruil met Mannheimer (‘Die Gruppe wurde durch Vermittlung von Hackenbroch in Ffm im Tausch an Herrn Mannheimer in Amsterdam abgegeben’).
  11. Over de tegenprestatie en voorwaarden van de ruil tussen Mannheimer en Max von Goldschmidt-Rothschild zijn tijdens het onderzoek door de commissie geen nadere bijzonderheden aangetroffen. Er is geen enkele aanwijzing gevonden dat deze ruil een onvrijwillig karakter had. De feiten wijzen naar het oordeel van de commissie eerder op het tegendeel:
    • De in de bovengenoemde brieven vermelde naam Hackenbro(i)ch verwijst waarschijnlijk naar de joods-Duitse kunsthandelaar Zacharias Max Hackenbroch (1884-1937) uit Frankfurt, die geregeld zaken deed met Von Goldschmidt Rothschild.
    • Max von Goldschmidt-Rothschild en Fritz Mannheimer waren beiden van joodse afkomst, en beiden zowel bankier als kunstverzamelaar. Het is bekend dat zij hun collecties geregeld wijzigden en uitbreidden en dat zij daarbij allebei werden geadviseerd door de (joodse) kunsthandel Firma I. Rosenbaum, die op zijn beurt in contact stond met Hackenbroch, de bemiddelaar bij de onderhavige ruil.
    • De transactie met betrekking tot de thans geclaimde sculpturen staat niet op zichzelf. In de Mannheimer-catalogus van Von Falke zijn nog zeven andere kunstvoorwerpen vermeld die afkomstig zijn uit de collectie Max von Goldschmidt-Rothschild.
  12. De commissie wijst daarnaast nog op het volgende. Als sprake was geweest van een onvrijwillige ruiltransactie, dan zou het voor de hand hebben gelegen dat de privésecretaris en latere executeur-testamentair van Max von Goldschmidt-Rothschild, Hans Bräutigam, daarvan melding zou hebben gemaakt in zijn brief van 6 juli 1946 (zie overweging 10). Dit heeft hij echter niet gedaan. Eveneens lijkt het logisch dat indien de ruil een onvrijwillig karakter had gehad, de familie Von Goldschmidt-Rothschild na de oorlog een restitutie- of compensatieverzoek zou hebben ingediend ten aanzien van de sculpturen, zoals zij hebben gedaan met betrekking tot de kunstwerken die in 1938 onder druk van de nazi-autoriteiten zijn verkocht. Voor wat betreft de thans geclaimde beelden is geen enkele aanwijzing van een naoorlogs restitutie- of compensatieverzoek aangetroffen, noch door verzoekers, noch door de commissie (zie overweging 5).
  13. De commissie concludeert dat Max von Goldschmidt-Rothschild het bezit van de thans geclaimde sculpturen in de periode 1934 – maart 1936 heeft verloren als gevolg van een ruil met Fritz Mannheimer. In het licht van de aanwijzingen van het tegendeel, zoals hierboven aan de orde gekomen, kan een dergelijk bezitsverlies niet worden gekwalificeerd als onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot restitutie van de twee sculpturen Annunciatie van Tilman Riemenschneider (NK 124 en NK 125) af te wijzen.

Aldus vastgesteld op 6 december 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)