Spring naar content
Advies inzake het verzoek tot teruggave van NK 1407 en NK 1624

Portret van een man met hazewindhond door Thomas de Keyser en De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes

Dossiernummer: RC 1.4

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 7 april 2003

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 1407 – Portret van een man met een hazewindhond door Thomas de Keyser (foto: RCE)
NK 1624 – De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes (foto: RCE)

  • NK 1407 - Portret van een man met een hazewindhond door Thomas de Keyser (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 2 april 2002 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de Restitutie Commissie verzocht te adviseren over de te nemen beslissing op het verzoek d.d. 22 april 2001 van mevrouw I.M. L.-P. om teruggave van de schilderijen Portret van een man met een hazewindhond van Thomas de Keyser (NK 1407) en De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes (NK 1624).

De feiten

Naar aanleiding van het verzoek om teruggave is door de Inspectie Cultuurbezit een onderzoek naar de feiten ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn opgetekend in een onderzoeksrapport van 18 maart 2002 dat aan verzoekster is toegezonden. De termijn waarbinnen de Restitutie Commissie om advies was gevraagd is enkele malen verlengd in verband met nader onderzoek dat de Commissie noodzakelijk heeft geacht om tot een afgewogen oordeel te komen. In dit kader zijn door of namens de Commissie gesprekken gevoerd met verzoekster en haar zoon, de heer M. L., alsmede met de heer H.M. Cramer, zoon van kunsthandelaar Cramer die tijdens de oorlog als tussenpersoon optrad bij de verkoop van de Nicolaas Maes (NK 1624), en destijds werkzaam in de kunsthandel van zijn vader. Voorts is advies gevraagd aan professor dr. Joh. de Vries, emeritus hoogleraar economische geschiedenis aan de Universiteit Tilburg (voorheen Katholieke Universiteit Brabant), aan de Israelitische Kultusgemeinde Wien te Wenen en aan de heer Ch. Roelofsz, kunsthandelaar te Amsterdam en deskundige op het gebied van oude meesters. Nader onderzoek is tenslotte uitgevoerd in de registratieformulieren van joodse burgers die begin 1941 op aanwijzing van het departement van Binnenlandse Zaken zijn opgesteld en die bewaard worden in het NIOD, en in de persoonskaarten zoals deze worden bewaard in het Gemeentearchief te Amsterdam.

Algemene overwegingen

De Restitutie Commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen ter zake van de Commissie Ekkart en de regering.

De Restitutie Commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in andere zaken. De Commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend, omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

De Restitutie Commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De Commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

De Restitutie Commissie is ten slotte van mening dat inzichten en omstandigheden die sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, naar algemene maatschappelijke opvattingen gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekster treedt op namens de erven van haar schoonvader, de commissionair in effecten van Oostenrijkse afkomst E.I. L.
  2. Door het onderzoek is komen vast te staan dat L. tot in de oorlog eigenaar was van de schilderijen NK 1407 en NK 1624 voornoemd.
  3. Verzoekster heeft bij haar brief van 26 november 2001 aangegeven dat L. niet behoorde tot een vervolgde bevolkingsgroep. Ondanks deze stellige mededeling heeft de Commissie daarnaar aanvullend onderzoek ingesteld, omdat de achternaam L. veelal wordt gevoerd door mensen met een joodse achtergrond en ook andere aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat L. tijdens de oorlog als joods werd aangemerkt. Te dien einde zijn door of namens de Commissie gesprekken gevoerd met betrokkenen en is nader onderzoek in diverse persoonsregisters uitgevoerd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek acht de Commissie aannemelijk en gaat zij er mitsdien van uit dat L. inderdaad niet behoorde tot een vervolgde bevolkingsgroep.
  4. De consequentie hiervan is, dat verzoekster voor de toewijsbaarheid van haar verzoek niet kan terugvallen op de veronderstelling dat het bezitsverlies van L. onvrijwillig is geweest als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime, doch dat dit anderszins aannemelijk zal dienen te worden.
  5. Ten aanzien van het bezitsverlies is bekend dat beide schilderijen door L. werden verkocht: de toen nog als een originele Nicolaas Maes aangemerkte Slapende herbergierster (NK 1624) werd eind 1941 via kunsthandel Cramer aan de Duitser Göpel verkocht en de Thomas de Keyser (NK 1407) in 1942 aan de zogenaamde Dienststelle Mühlmann. Beide schilderijen werden aangekocht ten behoeve van de collectie van Hitler, het zogenaamde Führermuseum te Linz.
  6. Voor de vaststelling van de onvrijwilligheid van de verkoop is allereerst van belang hetgeen L. hierover kort na de Tweede Wereldoorlog oorlog heeft verklaard en hetgeen hij ten behoeve van restitutie heeft ondernomen.
  7. Ter zake geldt het volgende. Van beide schilderijen bestaat een aangifteformulier, gedateerd 12 oktober 1945. Op beide formulieren gaf L. aan, dat het om een gedwongen verkoop ging. De Nicolaas Maes, toen nog als een origineel beschouwd, werd verkocht aan de vader van de heer H.M. Cramer voormeld, die daarbij, naar de Commissie op basis van de mededelingen van laatstgenoemde aanvaardt, optrad namens de Duitse inkoper voor het Führermuseum te Linz, Dr. Göpel. In zijn toelichting zegt L. “Dr. Göpel heeft herhaaldelijk gepoogd dit schilderij van mij te kopen, hetgeen ik steeds weigerde, maar waarvoor ik tenslotte ben gezwicht.” Het schilderij van De Keyser werd aan de Dienststelle Mühlmann verkocht via E. Plietsch. L. schrijft daarover: “Ik werd door pressie tot verkoop aan Dr. Pflister [klaarblijkelijk is bedoeld Plietsch] gedwongen, die met een schrijven van het Reichs-Commissariat bij mij kwam. Blijkbaar waren de Duitschers door het feit, dat het schilderij in het Museum Boijmans was tentoongesteld op de hoogte, dat ik eigenaar van het schilderij was.”
  8. Ruim twee maanden eerder, op 1 augustus 1945 had L. een brief geschreven aan de Stichting Nederlandsch Kunstbezit (hierna: SNK) waarin hij refereert aan een telefoongesprek van enige weken daarvoor over het schilderij van De Keyser, “welk schilderij ik onder dwang aan de Duitschers heb moeten verkopen en hetgeen ik gaarne weer in mijn bezit zou willen krijgen”. In deze brief wordt niet gerept over het schilderij van Maes en er is ook geen aparte brief over dat schilderij teruggevonden waarin hij om teruggave vraagt. De Commissie acht het evenwel zeer aannemelijk en gaat er mitsdien van uit, dat L. een overeenkomstig verzoek met betrekking tot de Nicolaas Maes heeft gedaan, omdat geen redelijk argument kan worden gevonden voor het achterwege laten van een dergelijk verzoek, te minder omdat het schilderij toen nog werd beschouwd als een origineel werk van Nicolaas Maes. Hier moet gelden dat mede door het tijdsverloop sedert 1945 de juiste feiten niet meer zijn te achterhalen. Het risico voor het daardoor ontstane bewijsprobleem behoort te liggen bij de overheid (zie ook de ‘algemene overwegingen’).
  9. Als bijna 4 jaar later de beide schilderijen terug zijn in Nederland, schrijft de SNK aan L. een tweetal brieven: op 13 september 1949 betreffende het schilderij van De Keyser en op 14 september 1949 betreffende de Maes. In eerstgenoemde brief gaat de SNK er kennelijk van uit dat de dwang bij de verkoop niet behoefde te worden aangetoond, nu deze plaats vond aan de Dienststelle Mühlmann. De aankooppraktijk van deze instelling was ook de SNK voldoende bekend. In de tweede brief verzoekt de SNK aan L. aannemelijk te maken dat sprake is geweest van een gedwongen verkoop. Blijkbaar ging de SNK van de mogelijkheid uit dat de verkoop via Cramer een vrijwillige was geweest. Op basis evenwel van de mededelingen van diens zoon, de heer H.W. Cramer voormeld, waaruit blijkt dat een koper als Göpel niet licht geweigerd kon worden, acht de Commissie voldoende aannemelijk gemaakt dat ook hier sprake is geweest van een gedwongen verkoop. Daar komt bij dat, naar de Commissie is gebleken, L. niet de gewoonte had stukken uit zijn collectie te verkopen.
  10. Teneinde nog meer zekerheid te verkrijgen over het onvrijwillig bezitsverlies door L. heeft de Commissie het advies ingewonnen van professor dr. Joh. de Vries, emeritus hoogleraar economische geschiedenis, met betrekking tot zijn visie op de positie van – onder meer – de commissionair in effecten in de Tweede Wereldoorlog. Uit zijn advies valt op te maken, dat – anders dan bij het bankpersoneel, waar van een duidelijke onderlinge solidariteit en een esprit de corps sprake was – de commissionair in effecten alleen stond en maar moest afwachten of familie, vrienden, de buren of de kerk hulp zouden bieden, wanneer hij in moeilijkheden kwam. Professor De Vries concludeert, dat het voor de hand ligt te stellen, wanneer dit al gold voor Nederlanders, chantage zeker ten aanzien van een persoon van Duitse of Oostenrijkse herkomst zal zijn toegepast. Of het dan misschien chantage amicale was, maakte voor het resultaat weinig uit, aldus professor De Vries.
  11. Op grond van het vorenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd acht de Commissie volledig aannemelijk dat ten aanzien van beide schilderijen sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime.
  12. De vraag die de Commissie vervolgens zal moeten beantwoorden is of het restitutieverzoek dient te worden aangemerkt als een afgehandelde zaak als gevolg waarvan het verzoek niet meer toewijsbaar zou zijn. Hiervoor is van belang het antwoord van L. aan de SNK bij schrijven van 22 september 1949. Hij zegt daarin onder meer “dat het niet mijn bedoeling is de twee schilderijen ….. terug te kopen”. Op basis van die mededelingen eindigt het dossier met het stempel: ‘VROEG. EIGEN. CLAIMT NIET’. Deze mededeling van L. rechtvaardigt op zich allerminst de conclusie dat L. van zijn rechten op teruggave afstand deed, te minder omdat 4 jaar tevoren L. expliciet de teruggave van De Keyser had gevraagd en de Commissie aanneemt dat zulks ook ten aanzien van de Maes het geval is geweest. De specifieke omstandigheden waarin L. na de oorlog verkeerde, waaronder zijn financieel benarde positie, lijken veeleer de verwerkelijking van zijn eerdere wens de schilderijen weer in zijn bezit te verkrijgen in de weg te hebben gestaan. Van een afgehandelde zaak is dan ook geen sprake.
  13. Rest thans de vraag of verzoekster enig bedrag zal dienen te betalen tegenover de teruggave aan haar van de beide schilderijen. Dienaangaande overweegt de Commissie als volgt. De verkoopprijs voor de Thomas de Keyser bedroeg destijds 38.000 gulden. Voor de Maes, die toen nog voor origineel werd gehouden, is 78.000 gulden of Duitse Reichsmarken betaald. Het is mogelijk, en in het geval van de Nicolaas Maes zeer aannemelijk, dat van deze bedragen een percentage aan provisie is afgegaan waarvoor 10 tot 25 procent gebruikelijk was. Hiermee blijft de hoogte van de door L. ontvangen tegenprestatie onzeker, doch dit doet niet af aan de conclusie van de Commissie dat bij de verkoop van beide werken een redelijk bedrag moet zijn verkregen.
  14. Onder toepassing van het uitgangspunt dat de oorspronkelijke eigenaar niet ongegrond behoeft te worden verrijkt, komt het de Commissie mitsdien redelijk voor indien verzoekster bij teruggave een bedrag zal betalen. Van de mogelijkheden die zich ter bepaling van dat bedrag laten denken kiest de Commissie voor de taxatiewaarde van de huidige opbrengst bij onderhandse verkoop, te bepalen door een beëdigd taxateur, zulks onder aftrek van een provisie van 25 procent waarbij de Commissie ervan uitgaat dat de taxatiekosten voor rekening van de overheid komen.
  15. De vraag of de aldus door de overheid verkregen gelden een speciale bestemming dienen te krijgen laat de Commissie ter beantwoording over aan de Commissie Ekkart en de staatssecretaris.

Conclusie

De Commissie adviseert de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om de schilderijen Portret van een man met een hazewindhond van Thomas de Keyser (NK 1407) en De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes (NK 1624) terug te geven aan de erven van E.I. L. tegenover de betaling door de erven van een bedrag overeenkomend met de huidige opbrengst bij onderhandse verkoop van die schilderijen, te taxeren door een beëdigd taxateur en onder aftrek van een provisie van 25 procent.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 april 2003.

J.M. Polak (voorzitter)
B.J. Asscher (vice-voorzitter)
J.Th.M. Bank
J.C.M. Leijten
E.J. van Straaten
H.M. Verrijn Stuart

Samenvatting RC 1.4

PORTRET VAN EEN MAN MET EEN HAZEWINDHOND VAN THOMAS DE KEYSER EN DE SLAPENDE HERBERGIERSTER NAAR NICOLAAS MAES

Op 7 april 2003 adviseerde de Restitutie Commissie de staatssecretaris over een verzoek tot teruggave van de schilderijen Portret van een man met een hazewindhond van Thomas de Keyser (NK 1407) en De slapende herbergierster, een kopie naar Nicolaas Maes (NK1624). Dit verzoek werd op 2 april 2002 door de staatssecretaris aan de commissie voorgelegd naar aanleiding van een claim op de beide werken, die namens de erven van de oorspronkelijke eigenaar op 22 april 2001 was ingediend. Het onderzoek naar de herkomst van de werken en naar de omstandigheden van het bezitsverlies tijdens de oorlog was in 2001 ingezet door de Inspectie Cultuurbezit. De Restitutie Commissie nam dit onderzoek bij de aanvang van haar werkzaamheden over.