Spring naar content
Advies inzake Van Lier

Kunsthandel Van Lier

Dossiernummer: RC 1.87

Soort advies: RC 1.87

Adviesdatum: 6 april 2009

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 396 – Jachthoorn (foto: RCE)

  • NK 396 - Jachthoorn (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 11 juni 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een restitutieverzoek inzake zeven etnografische objecten ter advisering voorgelegd aan de Restitutiecommissie. Deze objecten zijn na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerd en deel gaan uitmaken van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) onder inventarisnummers NK 130, NK 133-A-B, NK 136, NK 137, NK 390, NK 396 en NK 3222. De betreffende kunstwerken bevinden zich deels (vier objecten) in het depot van het Instituut Collectie Nederland en deels (drie objecten) in het depot van het Museum voor Volkenkunde te Leiden.

De procedure

Bij brief van 30 maart 2007 diende B.v.L. (hierna: verzoeker) bij de minister een verzoek tot teruggave in van NK 128, NK 130, NK 133-A-B, NK 136, NK 137, NK 390, NK 396 en NK 3222 (hierna: de thans geclaimde objecten). Vanwege de vermissing van NK 128 sinds 1990 heeft de minister het verzoek om teruggave van dat object niet voorgelegd aan de Restitutiecommissie. Het advies van de commissie heeft daarom geen betrekking op NK 128, met dien verstande dat dit object op wens van verzoeker wel in het onderzoek is betrokken vanwege mogelijke relevante informatie voor de andere geclaimde werken.
Naar aanleiding van het genoemde adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 12 januari 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 29 januari 2009 aan de minister toegezonden voor feitelijke aanvulling en bij brief van dezelfde datum voor commentaar toegezonden aan verzoeker. Bij brief van 26 februari 2009 heeft verzoeker gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 6 april 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.

Overwegingen

  1. Verzoeker heeft verklaard dat hij de kleinzoon is van de Amsterdamse kunsthandelaar ‘Carel van Lier’ (hierna: Van Lier) en dat de thans geclaimde objecten op 11 april 1941 door Van Lier zijn verkocht aan het‘Museum für Völkerkunde in Frankfurt am Main’ te Duitsland (hierna ook: ‘Städtisches Völkermuseum’). Van Lier overleed tussen 1 en 15 maart 1945 in concentratiekamp Mühlenberg te Duitsland. Uit documentatie uit het archief van het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) valt op te maken dat Van Lier vier erfgenamen naliet: zijn echtgenote E.M.M. (Elisabeth Magdalena Maria) van Lier-van de Velde en zijn drie kinderen E.F. B. de R.-v.L., F.C.v.L. en J.M.v.L. Verzoeker heeft verklaard dat hij optreedt namens de genoemde drie kinderen. Ter ondersteuning van deze verklaring heeft zijn vader, F.C.v.L., een volmacht tot vertegenwoordiging toegezonden aan de Restitutiecommissie. De commissie ziet op grond van het bovenstaande geen aanleiding om te twijfelen aan de status van verzoeker als kleinzoon van Van Lier en vertegenwoordiger van een of meer rechthebbenden op de nalatenschap van Van Lier.
  2. Hier volgt een samenvatting van de feiten in het eerder genoemde onderzoeksrapport. Van Lier werd geboren op 5 september 1897 te Den Haag. Hij kwam uit een joods gezin en had de Nederlandse nationaliteit. Van Lier trouwde in 1924 met de niet-joodse Elisabeth van de Velde en het echtpaar kreeg drie kinderen. Op 1 september 1927 vestigde Van Lier te Amsterdam de Kunstzaal Van Lier, een eenmanszaak. Van Lier genoot vanwege zijn huwelijk met een niet-joodse vrouw aanvankelijk enige bescherming tegen de jodenvervolging onder het Duitse bewind. Zijn kunsthandel werd op 8 juli 1942 echter wel onder beheer gesteld (Verwaltung), waarna hij vermoedelijk niet meer actief kon blijven als kunsthandelaar.
  3. De thans geclaimde objecten zijn op 11 april 1941 door Van Lier verkocht. Deze objecten maakten deel uit van een meer omvattende verkoop aan het ‘Städtisches Völkermuseum’ te Frankfurt am Main, Duitsland. De verkoop vond plaats kort nadat op 12 maart 1941 de verordening met betrekking tot de verwijdering van joden uit het bedrijfsleven van kracht was geworden. Van Lier werd op 6 april 1943 door de Duitsers gearresteerd vanwege zijn betrokkenheid bij het verzet. Vanaf wanneer Van Lier in het verzet actief was, is niet bekend. Na deportatie en een verblijf in concentratiekampen overleed Van Lier te Mühlenberg in maart 1945. De Kunstzaal Van Lier is na de oorlog nog enige jaren voortgezet door de weduwe Van Lier. In 1949 verkocht zij de zaak, waarna deze in 1956 is opgeheven.
  4. Voor zover bekend is er na de oorlog geen contact geweest tussen de Kunstzaal Van Lier en de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten. In het bijzonder is bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) geen beheersdossier aangetroffen. Op basis van deze informatie neemt de commissie aan dat er niet eerder een verzoek om teruggave van kunstvoorwerpen uit het voormalige bezit van de Kunstzaal Van Lier is gedaan. De commissie acht verzoeker daarom ontvankelijk in zijn restitutieverzoek.
  5. Met betrekking tot het bezit van de thans geclaimde objecten overweegt de commissie het volgende. Het is bij geen van deze objecten gelukt te achterhalen van wie en wanneer Van Lier deze heeft verworven. Afgaande op de verklaring van Van Liers dochter dat Van Lier zijn etnografica altijd inkocht in Londen, Parijs, Brussel en Antwerpen, is het waarschijnlijk dat hij inkocht bij importeurs die de betreffende etnografica uit de Britse, Franse en Belgische koloniën lieten komen. Verzoeker heeft foto’s toegezonden van NK 128 en NK 133-B, die afkomstig zijn uit een fotoalbum dat Van Lier rond 1930 zou hebben samengesteld. Verder beschikt de commissie over een foto uit omstreeks 1930, waarop Van Lier een ivoren jachthoorn vasthoudt. Of deze jachthoorn NK 396 is, heeft de commissie niet met zekerheid kunnen vaststellen, maar de gelijkenis is dermate groot dat de commissie aanneemt dat dit het geval is.
  6. De datum waarop Van Lier de thans geclaimde objecten verkocht staat wel vast, te weten 11 april 1941. Verzoeker heeft een kopie verschaft van een rekening van de Kunstzaal Van Lier, verkregen van het ‘Institut für Stadtgeschichte’ te Frankfurt am Main, Duitsland. Deze rekening vermeldt de verkoop van 61 stuks etnografica door de Kunstzaal Van Lier aan het ‘Städt-Völkermuseum’ te Frankfurt am Main op 11 april 1941, waarmee het eerder genoemde‘Städtisches Völkermuseum’ is bedoeld. De thans geclaimde objecten staan in die rekening vermeld en aangenomen kan dus worden dat zij deel uitmaakten van de verkooptransactie. Na de oorlog zijn ze op de zogeheten Koblenz-lijst geïdentificeerd als ‘Van Liers, Amsterdam an das Völkerkundemuseum, Frankfurt’ en met enige andere objecten van Van Lier uit Duitsland recupereerd naar Nederland. Voor zover bekend zijn van deze grotere groep objecten op dit moment alleen de thans geclaimde objecten nog aanwezig in de NK-collectie.
  7. Op basis van hetgeen hiervoor in 5 en 6 is overwogen acht de commissie voldoende aangetoond dat Van Lier het bezit heeft gehad van de thans geclaimde objecten en dat hij dit bezit is verloren door verkoop. In het verlengde hiervan overweegt de commissie dat de thans geclaimde objecten zijn aan te merken als oude handelsvoorraad, aangezien Van Lier deze objecten kocht (en verkocht) voordat de Kunstzaal Van Lier op 8 juli 1942 onder beheer werd gesteld.
  8. Volgens verzoeker is het de vraag hoe vrij een joodse kunsthandelaar zich in zijn handelen gevoeld zal hebben op het moment dat een conservator van een Duits museum zijn zaak betrad. Verzoeker acht het in dit verband opmerkelijk dat in de verkoop ten minste één beeldje was begrepen (NK 128, valt buiten de reikwijdte van dit advies) dat tot de allereerste objecten uit Van Liers verzameling behoorde. Tegelijkertijd heeft verzoeker gesteld dat de prijzen die Van Lier bij de verkoop van de thans geclaimde objecten heeft ontvangen marktconform lijken te zijn geweest.
  9. De commissie zal hierna beoordelen of er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies in hoge mate waarschijnlijk maken, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Indien aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven ontbreken, zoals in het geval van Van Lier, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang.
  10. De commissie overweegt in dit verband dat de thans geclaimde objecten door Van Lier zelf zijn verkocht en dat bij deze verkoop niet is gebleken van enige directe dreiging of dwang vanwege de nazi-autoriteiten. Van Lier verkocht weliswaar in bezettingstijd aan een Duitse koper, maar van enige dwang die uitging van de koper, het ‘Städtisches Völkermuseum’ te Frankfurt am Main, is niet gebleken. Voorts duiden gegevens over de door Van Lier terzake van deze verkoop ontvangen prijzen op een evenwichtige transactie.
  11. Naar het oordeel van de commissie duidt de in overweging 10 beschreven wijze van bezitsverlies niet op diefstal, confiscatie of dwang. Het standpunt van verzoeker met betrekking tot de algemene omstandigheden die van invloed zouden zijn geweest op Van Liers vrijheid van handelen, in overweging 8, is naar het oordeel van de commissie onvoldoende om ten aanzien van de verkoop tot een ander inzicht te komen.
  12. Ten aanzien van één bepaald object, NK 396, ziet de commissie echter aanleiding voor een ander oordeel. Van object NK 396, een ivoren jachthoorn, is een familiefoto uit omstreeks 1930 bekend waarop Van Lier met dit specifieke object poseert. Op de foto blaast Van Lier op de jachthoorn. Voor de familie geeft deze foto op treffende wijze een gezicht aan hun voorouder en een door hem bijzonder gewaardeerd kunstobject, waardoor dit object een emotionele waarde voor de familie zal vertegenwoordigen. Ingevolge aanbeveling 3 van de Commissie Ekkart inzake de kunsthandel worden verzoeken om teruggave behandeld conform de normen voor particulier kunstbezit, wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat een kunstwerk niet behoorde tot de handelsvoorraad van een kunsthandelaar maar tot zijn privé-collectie. Het gaat hierbij om voorwerpen die volgens de commissie Ekkart ‘al voor de oorlog deel uitmaakten van zijn particuliere verzameling c.q. aankleding van zijn eigen huis’, waarbij een zekere soepelheid kan worden gehanteerd ten aanzien van de bewijsvoering hieromtrent. De commissie ziet in deze aanbeveling voldoende aanknopingspunten om NK 396 in het kader van deze claim te beoordelen volgens de soepelere normen voor particulier kunstbezit. Aangezien volgens deze normen verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 in beginsel als onvrijwillig worden beschouwd, komt de commissie tot het oordeel dat het door Van Lier geleden bezitsverlies van NK 396 als onvrijwillig moet worden aangemerkt en de jachthoorn in aanmerking komt voor teruggave aan de familie.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van de objecten NK 130, NK 133-A-B, NK 136, NK 137, NK 390, en NK 3222 af te wijzen.

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om NK 396 te restitueren aan de erven van Carel van Lier.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 april 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)