Spring naar content
Advies inzake Stern

Stern

Dossiernummer: RC 1.96

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 3 mei 2010

Periode bezitsverlies:

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies:

NK 2303 – Allegorie op de aarde en het water door Jan Brueghel I (foto: RCE)

  • NK 2303 - Allegorie op de aarde en het water door Jan Brueghel I (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 17 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van de ‘Estate of Dr. Max Stern’ (hierna ook: verzoeker) van 30 mei 2007 tot teruggave van het schilderij Allegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I. Het geclaimde schilderij is na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerd en maakt thans deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie) onder inventarisnummer NK 2303. Het kunstwerk is momenteel in bruikleen bij het Noordbrabants Museum te Den Bosch.

De procedure

Op 30 mei 2007 diende de ‘Estate of Dr. Max Stern’, vertegenwoordigd door het Holocaust Claims Processing Office (HCPO) te New York, een restitutieverzoek in bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De ‘Estate of Dr. Max Stern’ wordt beheerd door de ‘executors of Dr. Stern’s Estate’, te weten S.F., M.V. en R.V. De commissie heeft naar aanleiding van voornoemd adviesverzoek van de minister een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 9 november 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 19 november 2009 voor commentaar toegezonden aan verzoeker, samen met enige vragen van de commissie aan verzoeker. Op dezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. De minister heeft vervolgens bij e-mail van 4 januari 2010 laten weten geen feitelijke aanvullingen onder de aandacht van de commissie te zullen brengen. Verzoeker heeft bij brief van 6 januari 2010 een inhoudelijke reactie verschaft en heeft bij brief van 1 maart 2010 en e-mail van 4 maart 2010 nader gereageerd. Het onderzoeksrapport is vastgesteld op 3 mei 2010. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.

Overwegingen

  1. Verzoeker vraagt teruggave van het schilderij Allegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I (NK 2303). Verzoeker verklaart ‘Dr. Stern’s legal successor in interest’ te zijn. Met Dr. Stern wordt gedoeld op de in Duitsland geboren Max Stern (1904-1987). De commissie heeft kennisgenomen van documentatie betreffende diens nalatenschap, waaronder zijn testament van 13 december 1985 en een codicil van 7 augustus 1986. Hieruit blijkt dat de nalatenschap van Max Stern is ondergebracht in een stichting die ten doel heeft de ondersteuning van drie universitaire instellingen in Canada en Israël. Ook beschikt de commissie over een document waaruit blijkt dat het HCPO gemachtigd is de ‘executors of Dr. Stern’s Estate’ te vertegenwoordigen in het restitutieverzoek. Op grond van deze documenten ziet de commissie geen aanleiding te twijfelen aan de status van verzoeker als rechthebbende ten aanzien van de nalatenschap van Max Stern.
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 mei 2010 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. De joodse kunsthandelaar Max Stern (hierna ook: Stern) was naar mededeling van verzoeker de eigenaar van Galerie Julius Stern te Düsseldorf (hierna: (de kunsthandel van) Stern). Onder het naziregime kreeg hij in 1935 een beroepsverbod opgelegd en werd hem opgedragen om zijn bedrijf op te heffen, waarna hij in december 1937 Duitsland ontvluchtte. Verzoeker stelt dat Stern het huidige NK 2303 als een rechtstreeks gevolg van de nazivervolging in Duitsland heeft verkocht in de periode tussen september 1936 en november 1937. Verzoeker houdt er blijkens de correspondentie met de commissie echter rekening mee dat het kunstwerk misschien, alternatief, een rol heeft gespeeld bij de vlucht van de moeder van Stern in september 1938 en in die periode is verkocht. Stern dreef na zijn vlucht opnieuw een kunsthandel in het buitenland, aanvankelijk in Engeland en na 1940 in Canada. Stern huwde in 1946 met Iris Ester Westerberg. Het echtpaar kreeg voor zover bekend geen kinderen. De echtgenote van Stern overleed in 1978 en Stern in 1987.
  3. Voor zover bekend heeft Stern na de oorlog geen verzoek om teruggave van verdwenen kunstbezit ingediend bij de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten. Er zijn in het onderzoek door de commissie geen aanwijzingen gevonden dat Stern ermee bekend was dat het thans geclaimde schilderij na de oorlog naar Nederland was gerecupereerd. Op basis van deze informatie neemt de commissie aan dat niet eerder een verzoek om teruggave van het huidige NK 2303 uit het voormalige bezit van (de kunsthandel van) Stern is gedaan. De commissie acht verzoeker daarom ontvankelijk in zijn restitutieverzoek.
  4. Het is onbekend wie de eigenaar van het huidige NK 2303 was bij aanvang van het naziregime in 1933. Ook is onbekend van wie Stern dit werk heeft verworven. Wel wijzen onderzoeksgegevens erop dat het thans geclaimde werk in ieder geval omstreeks september 1936 in het bezit was van Stern. Deze aanwijzingen betreffen onder meer een fotokaart van het huidige NK 2303 in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) met de aantekening ‘Gal. Stern, Dusseldorp (1936)’. Tevens bevindt zich in het RKD een brief van ‘Galerie Stern’ te Düsseldorf van 3 september 1936, gericht aan Dr. H. Schneider, de directeur van wat toen nog het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonographische Documentatie heette. In de brief wordt melding gemaakt van enige nieuwe verwervingen, waaronder een ‘Bild von Jan Brueghel d. Ae. und Hendrik v. Balen, Wasser und Erde’. Tevens wordt in de brief gemeld dat ‘Herr Geheimrat Friedländer’ – een kunsthistoricus die dikwijls kunst beoordeelde voor handelaren – het schilderij ‘soeben begutachtet’ heeft. Voorts heeft verzoeker een kopie van een foto van het thans geclaimde werk toegestuurd uit het archief van Stern in de National Gallery of Canada. Op de achterkant van de foto staat genoteerd: ‘Holz. H. 60,5, B. 89 cm. / Gutachten Geheimrat Friedländer’, welke afmetingen nagenoeg overeenkomen met de bekende afmetingen van het huidige NK 2303 (61,0 x 89,0 cm). Daarnaast heeft verzoeker een ‘customer card’ toegestuurd, afkomstig uit het archiefmateriaal met betrekking tot Stern in de National Gallery in Canada, waaruit volgens verzoeker kan worden afgeleid dat Stern op 4 september 1936 een schilderij van Jan Brueghel en/of H.O. Balen heeft aangeboden aan een potentiële cliënt. De kaart draagt als opschrift ‘Nicolaus, Dr. Heinr., Günzach […]’ en vermeldt onder meer de tekstregels ‘4/9.36. angeb. Kreuzigung (Meister v. Frankf.), Jan Brueghel, H.O. Balen. / 16/9.36 geantw. kaüft vorlaüfig nichts mehr’. Uit het ontbreken van een verkoopbedrag achter het werk van Jan Brueghel en/of H.O. Balen, zoals gangbaar zou zijn geweest bij verkopen door Stern, trekt verzoeker de conclusie dat Nicolaus ‘the Brueghel/Balen painting’ niet heeft aangekocht. De commissie heeft aan de hand van foto’s die zij ook aan verzoekster heeft gestuurd, onderzoek verricht naar onder andere stempels en nummers op de achterkant van het huidige NK 2303. Dit heeft geen voor deze zaak relevante gegevens over de herkomst van dit kunstwerk voor of tijdens de oorlog opgeleverd. De commissie acht op basis van al deze onderzoeksgegevens in hoge mate aannemelijk dat het huidige NK 2303 in 1936 in eigendom is geweest van Stern.
  5. Anti-joodse maatregelen in Duitsland leidden in augustus 1935 tot een beroepsverbod voor Stern. Sterns zuster Hedwig verliet vanwege het verslechterende klimaat voor joden in Duitsland in 1936 het land om in Engeland een nieuwe kunsthandel te openen. Er zijn aanwijzingen dat zij bij haar emigratie een onbekend aantal schilderijen van Oude Meesters heeft meegenomen. Verzoeker verklaart op basis van archiefonderzoek dat er geen aanwijzingen zijn dat het huidige NK 2303 door Stern of zijn zuster naar Engeland is geëxporteerd of meegenomen. Een deel van zijn schilderijen zou Stern hebben overgebracht naar Londen en Amsterdam. In maart 1937 verkocht hij de twee gebouwen in Düsseldorf waarin zijn kunsthandel en de woning van de familie Stern waren gevestigd. In september 1937 ontving hij van de Duitse autoriteiten het definitieve bericht dat zijn onderneming uiterlijk op 15 december 1937 moest worden opgeheven. Stern bracht zijn resterende handelsvoorraad van ruim 200 schilderijen in november 1937 ter veiling bij het veilinghuis Math. Lempertz te Keulen. Het betrof volgens verzoeker ‘a so-called “Jewish auction”, in which his paintings [were, RC] sold for a fraction of their fair market value’. In het RKD bevindt zich een geannoteerde catalogus van de veiling bij firma Lempertz in november 1937. Het huidige NK 2303 wordt hierin niet vermeld. De kunstwerken die bij die veiling onverkocht bleven, gingen volgens verzoeker terug naar de kunsthandel van Stern en werden daar te koop aangeboden tot de opheffing van de kunsthandel. In een door verzoeker toegestuurde kopie van deze laatste verkoopcatalogus van Stern in Duitsland komt het huidige NK 2303 echter niet voor. Op 23 december 1937 vluchtte Stern naar Engeland. Bij de vlucht heeft Stern schilderijen achtergelaten bij het veilinghuis Lempertz en het opslag- en verzendbedrijf Josef Roggendorf in Keulen. Deze zouden later merendeels in beslag zijn genomen en werden volgens verzoeker ‘sold by the Gestapo at Hufschmied, a second-rate auctioneer of household goods’. Het was Stern naar mededeling van verzoeker niet toegestaan om bij zijn emigratie enig kunstwerk mee te nemen. De restanten van Sterns handelsvoorraad en de privécollectie bleven volgens verzoeker in Duitsland achter. Wat er met deze kunstwerken is gebeurd, is onduidelijk. Verzoeker heeft verklaard dat in 1938 nog schilderijen zijn verkocht ter verkrijging van een uitreisvergunning voor de in Duitsland verblijvende moeder van Stern, Selma Stern. De door verzoeker verschafte documentatie bevestigt deze lezing, maar biedt geen volledig overzicht van de verkochte schilderijen en het huidige NK 2303 wordt niet genoemd. De verblijfplaats van het thans geclaimde schilderij blijft onbekend tot omstreeks 1943. De commissie heeft gegevens gevonden die erop duiden dat het betreffende kunstwerk in het bezit is geweest van de firma ‘Mensing & Zn., Amsterdam’ en dat het in 1943 of 1944 door de Kunsthalle Hamburg is gekocht van de kunsthandelaar J. Dik jr. Het huidige NK 2303 lijkt zodoende in elk geval tussen 1936 en 1943 of 1944 uit het bezit van Stern of zijn familie te zijn geraakt.
  6. De commissie beoordeelt vervolgens, op basis van de resultaten van het onderzoek, of er in deze zaak aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart uit 2003. Indien zoals in het geval van Stern, aangifteformulieren bij de naoorlogse Nederlandse autoriteiten (de SNK) waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven, ontbreken, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid van onvrijwillig bezitsverlies ook worden aangenomen indien verzoeker aantoont dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Aanbeveling 4 houdt in dat bij deze beoordeling de ten aanzien van joodse handelaren bedreigende algemene omstandigheden dienen te worden verdisconteerd. Volgens de overweging die tot deze aanbeveling heeft geleid dient bij afwezigheid van harde bewijsstukken soepelheid te worden betracht en dienen aanwijzingen die onvrijwillig bezitsverlies waarschijnlijk maken, ruimhartig te worden gehanteerd.
  7. De commissie overweegt het volgende. De wijze waarop Stern het bezit van het geclaimde schilderij heeft verloren is niet met zekerheid vast te stellen; hetzelfde geldt voor de dag waarop of de periode waarin dit verlies plaats vond anders dan hiervoor in het slot van overweging 5 is vermeld. De commissie zal daarom de geopperde en andere reële mogelijkheden ter zake van dit verlies aan een onderzoek onderwerpen. Zij maakt hierbij een onderscheid tussen de relevante perioden waarin Stern het bezit kan hebben verloren, te weten:
    A. van 4 september 1936 (de dag waarop blijkens de customer card Stern het schilderij in ieder geval in bezit had) tot 23 december 1937 (de dag waarop Stern uit Duitsland vertrok) en
    B. na 23 december 1937 totdat in 1943 of 1944 het schilderij door de Kunsthalle Hamburg is verworven, in welke periode Stern eerst in Engeland en vervolgens in Canada verbleef.
  8. Met betrekking tot de onder 7.A genoemde periode, waarin Stern nog in Duitsland verbleef, neemt de commissie de volgende omstandigheden in aanmerking.

    Op grond van de Reichskulturkammergesetz van 1 november 1933 is op 29 augustus 1935 aan Stern als kunsthandelaar op een termijn van vier weken een beroepsverbod opgelegd. Zijn zuster Hedwig, die ook in de kunsthandel werkzaam was, vestigde zich in 1936 in Engeland om aldaar een nieuwe kunsthandel te openen. In maart 1937 heeft Stern de twee gebouwen in Düsseldorf waarin zijn kunsthandel en woonhuis waren gevestigd, verkocht.

    Na een poging om zijn bedrijf door een derde te doen overnemen, wat hem enig uitstel heeft gegeven van de uitvoering van het bevel van 29 augustus 1935, ontving hij op 13 september 1937 het definitieve bericht dat zijn kunsthandel moest worden opgeheven. De datum daartoe werd later vastgesteld op uiterlijk 15 december 1937.

    In november 1937 bracht Stern een handelsvoorraad van ruim 200 schilderijen ter veiling, de hiervoor onder 5 genoemde ‘Jewish auction’, die slechts een fractie van de marktwaarde opbracht. Wat van de handelsvoorraad onverkocht bleef, werd door Stern tot de opheffing van de kunsthandel te koop aangeboden.

    Op 23 december 1937 vluchtte Stern naar Engeland. Daartoe heeft hij – behoudens de kosten die met een dergelijke vestiging in het buitenland in de gegeven omstandigheden gemoeid waren – de, bij wet voorgeschreven, hoge ‘Reichsfluchtsteuer’ moeten betalen.

  9. Hoewel Stern in augustus 1935 een beroepsverbod heeft gekregen, moet, in verband met de uitgestelde effectuering van dit verbod, worden aangenomen dat het geclaimde kunstwerk in de periode waarin hij in Duitsland woonde tot zijn handelsvoorraad behoorde. Dit volgt uit de volgende omstandigheden in onderling verband:
    • de vermelding van het werk op een customer card (ov. 4),
    • het bestaan van de kunsthandel tot december 1937 naar ook blijkt uit zodanige vermelding in het adresboek 1937 van de stad Düsseldorf,
    • de brief van Stern aan Dr. Schneider van 3 september 1936 op briefpapier van ‘Galerie Stern’ (ov. 4), en
    • de aanwezigheid van een foto van het schilderij in de verzameling foto’s van schilderijen van ‘Galerie Stern’ (ov. 4).
  10. De commissie is van oordeel dat eind 1936 en gedurende het jaar 1937 de omstandigheden voor Stern, zoals hiervoor onder 8 samengevat, zo bedreigend waren en de grond onder zijn voeten zo heet werd dat, voor het geval hij gedurende die periode erin geslaagd zou zijn om het geclaimde kunstwerk te verkopen, gesproken moet worden van dwang. Daarbij kent de commissie ook gewicht toe aan de omstandigheden dat het Stern niet was toegestaan zijn bezittingen uit nazi-Duitsland mee te nemen en hij een dergelijke verkoop zal zijn aangegaan met het oog op de financiering van zijn vlucht.
  11. Met betrekking tot de hiervoor onder 7.B bedoelde periode, waarin Stern eerst in Engeland en vervolgens in Canada verbleef, zijn de volgende omstandigheden van belang.

    Stern beschikte niet meer over een handels- en woonadres in Duitsland. Wat bij zijn vlucht naar Engeland in Duitsland aan bezittingen achterbleef, is door de Duitse autoriteiten in beslag genomen en door de Gestapo op een niet daarvoor geschikte veiling verkocht. Op 26 januari 1938 gaven de Duitse autoriteiten opdracht tot het blokkeren van Stern’s binnenlandse activa, in het bijzonder zijn bankrekeningen. Op 12 juli 1938 werd hem het Duitse staatsburgerschap ontnomen. Dit betekende tevens de confiscatie van zijn gehele vermogen.

    Samengevat: Stern had een verbod tot het drijven van een handel in Duitsland, geen vestigingsplaats, geen ondernemingskapitaal of andere activa en geen praktische mogelijkheden om met kopers en verkopers in contact te treden.

    Tevens moet worden aangenomen dat Stern het geclaimde schilderij niet heeft kunnen meenemen naar Engeland. Het huidige NK 2303 bevond zich tijdens de bezettingsjaren bij Mensing of Dik in het door Duitsland bezette Nederland (ov. 5 slot) en het dook later op in de Kunsthalle in Hamburg. Er is redelijkerwijze niet te bedenken om welke reden en op welke wijze het schilderij van Engeland in het door Duitsland beheerste gebied zou zijn geraakt.

  12. De commissie is van mening dat de hiervoor onder 11 vastgestelde feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat Stern het bezit van het schilderij onvrijwillig heeft verloren ook voor zover dit tussen december 1937 en 1943/1944 plaats had. In dit verband behoeven in redelijkheid slechts twee mogelijkheden in ogenschouw te worden genomen. De eerste mogelijkheid is dat – zoals verzoeker te berde heeft gebracht – het geclaimde schilderij is verkocht teneinde de moeder van Stern in staat te stellen ook naar Engeland uit te wijken. De tweede mogelijkheid is dat het geclaimde schilderij zonder instemming van Stern uit diens bezit is geraakt. De commissie beoordeelt de beide mogelijkheden hierna.
  13. Naar verzoeker heeft verklaard, heeft de joodse moeder van Stern, mevrouw Selma Stern, in 1938 met een uitreisvisum Duitsland kunnen verlaten en zich bij haar dochter en zoon in Engeland gevoegd. Een op 30 juni 1938 door Selma Stern, klaarblijkelijk met het oog op haar vertrek, opgemaakte en ondertekende ‘Vermögensaufstelling’ geeft aan dat zij over RM 14.023,– beschikte doch RM 25.000.– te kort kwam. Zij verklaart daaromtrent: ‘Den Fehlbetrag an RM 25.000.–werde ik aus dem Verkauf von Bildern, Plastiken etc. beschaffen’.
    Voorts is van belang een brief die Stern op 19 juni 1953 schreef aan zijn voormalige advocaat Dr. Liebermann. In die brief schrijft hij onder meer: ‘

    You may recall that my Mother was left in Germany […[1]]. I urged in 1938, shortly before Munich, you to let her come to England. You may remember also that we asked Dr. Peters I think it was, in Cologne, to assist you as the Nazis at that time claimed my whole bank account as taxes. You may remember that Dr. Peters told them that it was more or less blackmail but they answered him: ‘We know that but if you do not pay, Mrs. Stern will not get a passport Now.’’

    Bij beschikking van 12 september 1938 wordt aan Dr. Liebermann vergunning verleend om RM. 10.200.– ten gunste van Stern over te maken, waarover deze laatste overigens alleen met toestemming van de desbetreffende deviezeninstelling kan beschikken. Naar het oordeel van de commissie toont een en ander voldoende aan dat, mocht het schilderij zijn verkocht om Selma Stern in staat te stellen naar Engeland te vluchten, deze verkoop onder dwang heeft plaatsgevonden.
    [1] Op de aan de commissie beschikbare kopie niet goed leesbaar. Vermoedelijk staat er: ‘in 1937’.

  14. Blijft over de mogelijkheid dat het geclaimde schilderij in de periode waarin hij in Engeland of Canada verbleef zonder instemming van Stern uit diens bezit is geraakt. Per definitie is er dan sprake van onvrijwillig bezitsverlies.
  15. De commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De conclusie van de commissie zal dan ook luiden dat het restitutieverzoek zou moeten worden toegewezen.
  16. Hierbij is de commissie bovendien van oordeel dat voor zover sprake was van verkoop, de vermoedelijke verkoopopbrengst moest worden aangewend voor de vlucht van Stern en zijn familie naar het buitenland, althans dat kosten moesten worden gedragen in verband met die vlucht, onder andere doordat Stern excessieve belastingen moest betalen bij zijn vlucht en zijn banktegoeden na zijn vlucht zijn geblokkeerd en/of afgenomen. De commissie acht het daarom onwaarschijnlijk dat (de kunsthandel van) Stern de vermoedelijke verkoopopbrengst ter vrije beschikking heeft gehad, voor zover verkoop zich heeft voorgedaan. De commissie zal daarom adviseren om geen betalingsverplichting te stellen tegenover teruggave van het huidige NK 2303.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek tot teruggave van het schilderij Allegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I (NK 2303) toe te wijzen aan de rechthebbenden ten aanzien van de ‘Estate of Dr. Max Stern’.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 mei 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vicevoorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)