Spring naar content
Hernieuwd advies inzake De Haan

Hernieuwd advies De Haan  

Dossiernummer: RC 4.142

Soort advies: Hernieuwd advies

Adviesdatum: 18 mei 2015

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 1597 – Landschap met twee mannen te paard door Ph. Wouwerman

  • NK 1597 - Landschap met twee mannen te paard door Ph. Wouwerman

Het advies

Bij brief van 27 januari 2014 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de commissie) verzocht om hernieuwd advies over een eerder afgewezen restitutieverzoek van AA (hierna: verzoekster) betreffende de volgende veertien schilderijen uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie):

NK 1537 – B.G. Cuyp, Kaartspelers
NK 1557 – H.M. Sorgh, Gehoor, verpersoonlijkt door een zingend paar
NK 1559 – H.M. Sorgh, Smaak, verpersoonlijkt door een etend paar
NK 1597 – Ph. Wouwerman, Landschap met twee mannen te paard
NK 1667 – Navolger van L. Cranach, Madonna met kind
NK 1704 – Ph. Wouwerman, Jachtpartij in Italianiserend rivierlandschap
NK 1760 – W. Verschuur I, Een paardenmarkt
NK 1914 – Omgeving van S.J. van Ruysdael, Riviergezicht met vissersboten
NK 2245 – S.J. van Ruysdael, Winterlandschap met schaatsers bij een stad
NK 2264 – A. Bloemaert, Triomf van Neptunus
NK 2824 – Meester van 1518, Aanbidding der Koningen
NK 2835 – J.G.C. Coclers, Stilleven met bloemen in een vaas
NK 2866 – Atelier van A. van Utrecht, Stilleven met wild
NK 2882 – In de stijl van A. van der Neer, Dorp aan een rivier

Het eerdere teruggaveverzoek van bovengenoemde schilderijen heeft de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij besluit van 3 november 2011 afgewezen, conform het advies van de commissie van 13 oktober 2011 (RC 1.106).

De procedure

Bij brief van 23 december 2013 heeft verzoekster de minister verzocht om de commissie om hernieuwd advies te vragen inzake haar eerder afgewezen restitutieverzoek. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de minister de commissie bij brief van 27 januari 2014 verzocht om hernieuwd advies uit te brengen. Bij brief van 13 februari 2014 heeft de commissie verzoekster geïnformeerd over het verloop van de procedure en haar in de gelegenheid gesteld aanvullende gegevens toe te sturen. Verzoekster heeft haar verzoek nader onderbouwd bij brieven van 11 maart 2014 en 29 mei 2014.

Naar aanleiding van het verzoek om hernieuwd advies heeft de commissie bij brief van 10 september 2014 aangekondigd aan verzoekster dat zij nader onderzoek zal verrichten. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een concept aanvullend onderzoeksverslag van 9 oktober 2014. Bij brief van dezelfde datum heeft de commissie verzoekster in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Bij brief van 10 november 2014 heeft verzoekster een reactie ingediend en de commissie verzocht om nader onderzoek te verrichten. Bij brief van 9 december 2014 heeft de commissie medegedeeld hier geen aanleiding voor te zien.

Op 19 januari 2015 heeft een mondelinge behandeling plaats gevonden. Namens verzoekster zijn daar verschenen BB, CC, DD, mr. G.J.T.M. van den Bergh, advocaat te Amsterdam, en mr. M. Visser. Namens verzoekster heeft BB een pleitnota voorgedragen. Een verslag van deze mondelinge behandeling is toegezonden aan verzoekster. Mr. Visser heeft op 17 maart 2015 namens verzoekster telefonisch aan het secretariaat van de commissie medegedeeld dat niet zal worden gereageerd op het verslag.

De commissie heeft voorts kennis genomen van brieven van verzoekster aan de minister van 15 maart 2014, 6 augustus 2014, 11 november 2014, 22 december 2014 en 22 januari 2015, en brieven van de minister aan verzoekster van 13 november 2014 en 5 februari 2015.

Overwegingen

  1. Wanneer de beslissing op een adviesverzoek tot teruggave van kunstwerken uit de NK‑collectie of andere delen van de rijkscollectie is genomen, is in beginsel de behandeling van het verzoek definitief geëindigd. Het restitutiebeleid voorziet niet in de mogelijkheid tot het ‘overdoen’ van een zaak als ware het een volledig hoger beroep. Wel heeft de commissie in 2010 in overleg met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de mogelijkheid geopend om ‘verzoeken om hernieuwd advies’ in te dienen. De strekking van deze procedure is beperkt. Bij een hernieuwd advies gaat het niet om de beoordeling van feiten die reeds bekend waren en opnieuw worden ingezet ter ondersteuning van een andere argumentatie, maar om nieuwe feiten die relevant zijn voor de uitkomst van het advies. Daarnaast is rekening gehouden met de mogelijkheid van ernstige fouten van procedurele aard, in het bijzonder ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor. Samengevat toetst de commissie bij een hernieuwd adviesverzoek aan twee criteria, te weten:
    (a) nieuwe feiten die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of
    (b) fouten tijdens de eerdere procedure, waardoor fundamentele belangen van verzoekers zijn geschaad.
  2. Verzoekster is de enige erfgenaam van haar oom Simon de Haan (1901-1943; hierna: De Haan). Aan het afwijzende advies van 13 oktober 2011 (RC 1.106; hierna: het eerdere advies) heeft de commissie ten grondslag gelegd dat – kort samengevat – niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat de veertien door verzoekster geclaimde schilderijen eigendom zijn geweest van De Haan, zoals verzoekster had gesteld. In dit verband was de commissie van oordeel dat De Haan diende te worden aangemerkt als kunsthandelaar en de claim van verzoekster derhalve beoordeeld diende te worden volgens de richtlijnen voor de kunsthandel. Daarbij heeft de commissie in aanmerking genomen dat geen sprake was van duidelijke indicaties voor particuliere eigendom. Voorts was de commissie ten overvloede van oordeel dat onvoldoende aanwijzingen bestonden voor het aannemen van onvrijwilligheid bij de verkoop van de schilderijen.
  3. Verzoekster heeft haar verzoek toegelicht in haar brieven van 23 december 2013, 11 maart 2014, 29 mei 2014 en tijdens de mondelinge behandeling. Bij haar verzoek heeft verzoekster de volgende documenten gevoegd:
    a.   een overzicht van aankopen van De Haan op de veilingen van Mak van Waay in de periode 1934-1940;
    b.   de Abgangsliste van de strafgevangenis te Scheveningen;
    c.   een uitdraai uit het Nederlands Instituut voor Militaire Historie over brigade-generaal J.L.H.A. Antoni;
    d.   een gedeelte van een brief van Antoni uit 1951;
    e.   een antecedentenkaart van de Gemeentepolitie Den Haag;
    f.   een op schrift gestelde mededeling van EE (NIOD) van 19 mei 2010;
    g.   een gedeelte van het RC-advies inzake Katz (RC 1.90B);
    h.   een document met de adresgegevens van Eduard Hollander;
    i.    een artikel uit Het Vaderland van 30 januari 1937;
    j.    een uitdraai van www.herkomstgezocht.nl over NK 2569;
    k.   een gedeelte van het in- en verkoopboek van Goudstikker-Miedl (NBI 861);
    l.    een gedeelte van het voorraadboek van Goudstikker-Miedl (NBI 867);
    m.  een gedeelte van het Gefangenenbuch van de strafgevangenis te Scheveningen
    n.   een brief van H.F.J. Weijers aan de SNK van 4 oktober 1945;
    o.   afschriften van twee door H.F.J. Weijers ingevulde SNK-aangifteformulieren d.d. 8 november 1945.
  4. Verzoekster stelt dat zowel sprake is van nieuwe feiten als bedoeld in criterium (a), als van fouten als bedoeld in criterium (b). De commissie stelt vast dat hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht betrekking heeft op de gevolgde procedure in het algemeen, op de conclusie uit het eerdere advies dat niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat de veertien door verzoekster geclaimde schilderijen eigendom zijn geweest van De Haan, en op de conclusie uit het eerdere advies dat onvoldoende aanwijzingen bestonden voor het aannemen van onvrijwilligheid bij de verkoop van de schilderijen. De commissie zal eerst ingaan op de klachten van verzoekster met betrekking tot de procedure in het algemeen en haar stellingen die afbreuk zouden kunnen doen aan de conclusie dat niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat de veertien door verzoekster geclaimde schilderijen eigendom zijn geweest van De Haan.

    De procedure in het algemeen

  5. Verzoekster voert aan dat het gesprek dat op 7 maart 2011 heeft plaatsgevonden tussen haar, haar echtgenoot en haar raadsman enerzijds, en een afvaardiging van de commissie anderzijds, door haar als zeer onaangenaam is ervaren aangezien zij het gevoel kreeg dat het oordeel van de commissie al vaststond. Ook is van dit gesprek ten onrechte geen verslag gemaakt, aldus verzoekster.
    Naar aanleiding van het op 31 januari 2011 vastgestelde eerste conceptonderzoeksrapport in zaak RC 1.106, heeft de commissie in haar vergadering van die dag moeten constateren dat er meer concreet bewijs nodig was dan toen voorhanden bleek. Het was aan de commissie duidelijk dat de verzoekster in staat was eigen onderzoek te verrichten. Teneinde aan de verzoekster concrete en op de eigendom van de geclaimde schilderijen toegespitste vragen te stellen, heeft de commissie besloten verzoekster uit te nodigen voor een gesprek met de voorzitter, de secretaris en een onderzoeker van de commissie. Dit gesprek was tevens bedoeld om de verzoekster ervoor te behoeden dat zij bij verrassing geconfronteerd zou worden met een afwijzing van haar verzoek.
    Verzoekster heeft die uitnodiging aanvaard en heeft zich bij het gesprek op 7 maart 2011 doen vergezellen van haar echtgenoot, de heer BB, en haar advocaat, mr. R.W. Polak, van kantoor De Brauw Blackstone Westbroek.
    De voorzitter heeft de doelen van het gesprek uiteengezet en medegedeeld dat het hier geen formele hoorzitting betrof en dat geen formeel verslag daarvan zou worden opgemaakt. Na het gesprek heeft de verzoekster inhoudelijk reacties gegeven op de in deze zaak van belang zijnde vragen bij brieven van 4 april 2011, 6 april 2011 en 26 augustus 2011. Bij de brief van 6 april 2011 heeft verzoekster haar claim met betrekking tot negen kunstwerken ingetrokken op de grond dat het haar ‘duidelijk is geworden dat de kans op een positief advies voor negen van de 23 werken niet erg groot is’. Bij geen van de genoemde reacties of anderszins heeft de verzoekster gevraagd om een formele hoorzitting.
    De brief van 4 april 2011 begint als volgt:
    Graag maak ik gebruik van de gelegenheid die U mij, in uw brief van 7 februari, biedt om enige op- en aanmerkingen te maken bij het Onderzoeksrapport inzake De Haan. Bovendien zal ik aandacht besteden aan de punten die uw commissie in het gesprek op 7 maart jongstleden naar voren bracht.’
    Uit een en ander blijkt dat de verzoekster de doelstellingen van het gesprek goed heeft begrepen. Tijdens het gesprek noch in de genoemde schriftelijke reacties of anderszins heeft verzoekster, haar echtgenoot of haar advocaat kenbaar gemaakt dat zij niet alle gelegenheid kreeg om te zeggen wat zij wilde. Van een gebrek, laat staan van intimidatie, bij het gesprek van 7 maart 2011 blijkt niets. Het is te betreuren dat bij verzoekster gevoelens van onvrede en teleurstelling over de afloop van haar oorspronkelijke verzoek bestaan, doch deze rechtvaardigen niet de conclusie dat sprake is van een fout als bedoeld in criterium (b). Dat van het gesprek geen verslag is gemaakt, rechtvaardigt deze conclusie evenmin, nu het niet een formele hoorzitting betrof en de commissie acht heeft geslagen op verzoeksters brieven over de in het gesprek aan de orde gekomen vragen.
  6. Voor zover verzoekster aanvoert dat zowel in de herziene versie van het conceptrapport van 11 juli 2011 als in het definitieve onderzoeksrapport van 11 september 2011 ten onrechte, en in afwijking van het conceptonderzoeksrapport van 31 januari 2011, een samenvatting ontbreekt, kan dit niet worden aangemerkt als een fout als bedoeld in criterium (b). Het is immers aan de commissie om al dan niet een samenvatting in het onderzoekrapport op te nemen. Bovendien valt niet in te zien dat de belangen van verzoekster door het niet opnemen van een samenvatting in het onderzoeksrapport zijn geschaad, nu zij heeft kunnen kennis nemen van zijn volledige inhoud.

    Eigendom

  7. Verzoekster voert aan dat de commissie bij de totstandkoming van het eerdere advies ten onrechte niet heeft gereageerd op haar brief van 26 augustus 2011. Verzoekster heeft deze brief geschreven naar aanleiding van de door de commissie op 11 juli 2011 aan verzoekster ter informatie toegezonden herziene versie van het in RC 1.106 uitgebrachte conceptrapport. Verzoekster heeft in deze brief onder meer gewezen op de formulering “de Collectie de Haan” in de Lijst van schilderijen geleverd door den Heer Miedl aan de Kunsthandel Goudstikker. Door aan de inhoud van deze brief geen aandacht te besteden, is de commissie volgens verzoekster tot de onjuiste conclusie gekomen dat het niet in hoge mate aannemelijk is dat de veertien geclaimde schilderijen eigendom zijn geweest van De Haan.
    Bedoelde brief van 26 augustus 2011 is als bijlage bij het definitief vastgestelde onderzoeksrapport van 19 september 2011 gevoegd, dat samen met het door de commissie vastgestelde eerdere advies is toegezonden aan de staatssecretaris. Daarnaast blijkt ook uit de vermelding op blz. 2 van het eerdere advies dat de commissie kennis heeft genomen van bedoelde brief van 26 augustus 2011. Dat de commissie in het eerdere advies niet (expliciet) heeft gereageerd op deze brief, kan niet worden aangemerkt als een fout als bedoeld in criterium (b). Dat de commissie tot een andere waardering is gekomen van de tijdens het onderzoek gevonden en door de verzoekster aangedragen bronnen dan verzoekster voorstond, kan evenmin worden aangemerkt als zodanige fout.
  8. Verzoekster voert verder aan dat van twee schilderijen (NK 1667 en NK 2264) onomstotelijk zou zijn aangetoond dat De Haan hiervan eigenaar was en hij deze schilderijen heeft gekocht van H.F.J. Weijers. Volgens verzoekster heeft de commissie ten onrechte waarde gehecht aan de naoorlogse verklaringen van Weijers, een belanghebbende, en op grond van deze verklaringen ten onrechte geconcludeerd dat De Haan de betreffende schilderijen niet voor zichzelf heeft gekocht.
    In overweging 8 van het eerdere advies wordt aandacht besteed aan de verklaring van Weijers. De klacht van verzoekster komt erop neer dat zij zich niet kan vinden in de waardering door de commissie van deze verklaring, die luidt dat De Haan de twee betreffende schilderijen heeft gekocht in opdracht van Alois Miedl. Dit kan echter niet worden aangemerkt als een fout als bedoeld in criterium (b).
    Er is evenmin sprake van nieuwe feiten als bedoeld in criterium (a).
  9. Verzoekster voert aan dat de commissie in het eerdere advies ten onrechte heeft overwogen dat De Haan als expert en als bemiddelaar werkzaam was in de kunstwereld en op grond daarvan ten onrechte heeft geconcludeerd dat haar verzoek beoordeeld diende te worden volgens de normen voor de kunsthandel. Verzoekster beroept zich in dit verband op nieuwe feiten. Zo wijst zij erop dat vaststaat dat De Haan geen kunsthandel had, niet stond ingeschreven bij een Kamer van Koophandel en geen lid was van de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland. Voorts wijst zij erop dat informatie afkomstig uit gesprekken met naasten van De Haan en informatie afkomstig van haar moeder, de zus van De Haan, aantoont dat De Haan als particulier kunst in zijn bezit had. Ook wijst zij erop dat uit onderzoek naar veilingen van Mak van Waay is gebleken dat De Haan in de jaren dertig twaalf keer op deze veilingen gekocht heeft. De aangekochte voorwerpen betroffen volgens verzoekster uitsluitend aankopen die als typisch bestemd voor privégebruik gezien kunnen worden. Het betreft onder meer een bureau, een tapijt, en servies- en zilverwerk. Volgens verzoekster blijkt uit deze aankopen dat De Haan voor privégebruik kunstvoorwerpen aan kocht.
    Deze door verzoekster gestelde nieuwe feiten beoordeelt de commissie als volgt.
    De door verzoekster aangevoerde omstandigheden dat De Haan geen kunsthandel had, in 1940 niet stond ingeschreven bij een Kamer van Koophandel en geen lid was van de Vereniging van Handelaren in Oude Kunst in Nederland, worden in het onderzoeksrapport en in het eerdere advies niet vermeld. In de overwegingen 3 en 4 van het eerdere advies heeft de commissie uiteengezet waarom zij De Haan als kunsthandelaar heeft aangemerkt. Hierbij heeft de commissie waarde gehecht aan het gegeven dat De Haan tot 1934 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als directeur van een kunsthandel en aan verklaringen van betrokkenen, waaruit blijkt dat De Haan verder als kunstinkoper/bemiddelaar is opgetreden. De nieuwe feiten die verzoekster nu aanvoert, leiden niet tot een andere conclusie dan de commissie heeft aangenomen.
    Voor zover verzoekster verwijst naar informatie afkomstig uit gesprekken met naasten van De Haan en informatie afkomstig van haar moeder, merkt de commissie op dat verzoekster hiervoor onder meer verwijst naar haar brief van 26 augustus 2011. Ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies was de commissie bekend met deze brief. Ook wordt in paragraaf 3.7 van het onderzoeksrapport de verklaring van verzoekster genoemd dat volgens familieleden van De Haan, waaronder de moeder van verzoekster, De Haan schilderijen in privébezit had. In zoverre is dan ook geen sprake van nieuwe feiten.
    De door verzoekster aangeleverde feiten over de aankopen van De Haan op de veilingen van Mak van Waay zijn nieuw. Uit het door verzoekster overgelegde overzicht blijkt dat het om twaalf aankopen gaat. Deze aankopen betreffen gebruiksvoorwerpen voor prijzen die variëren van 5 tot 50 gulden, een schilderij voor fl. 11,–, een grisaille voor fl. 6,– en een paneel voor fl. 16,– alsmede een Ferahan-tapijt voor fl. 280,–. Ook al zou met verzoekster worden aangenomen dat het hier om privé‑aankopen gaat, dan kan dat niet haar conclusie ondersteunen dat De Haan de geclaimde veertien schilderijen eveneens voor zichzelf en in privé heeft aangekocht. Het gaat daarom niet om nieuwe feiten als bedoeld in criterium (a).
  10. Volgens verzoekster heeft de commissie in het eerdere advies ten onrechte de conclusie genegeerd van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) met betrekking tot NK 1704, die luidt dat Miedl dit schilderij waarschijnlijk op eigen titel van De Haan heeft gekocht. Ook heeft de commissie volgens verzoekster haar stelling genegeerd, dat deze directe verkoop aan Miedl in privé de verklaring is voor het in potlood opschrijven van de verkopen door De Haan in het voorraadboek van Goudstikker-Miedl alsmede voor het bestaan van diverse lijstjes met zogenaamde provisie, aangezien deze provisie bij Miedl persoonlijk terecht is gekomen.
    Deze laatste stelling heeft verzoekster aangevoerd in haar brief van 26 augustus 2011. Zoals hiervoor al is overwogen heeft de commissie bij de totstandkoming van het eerdere advies kennis genomen van deze brief. Ook was de commissie bekend met de door verzoekster aangehaalde conclusie van BHG met betrekking tot NK 1704, aangezien deze conclusie wordt vermeld op blz. 21 van het onderzoeksrapport van 19 september 2011. In overweging 6 en 13 van het eerdere advies komt de vermelding van de naam van De Haan in de database van BHG aan de orde. In overweging 8 wordt vermeld dat uit documenten die in het onderzoeksrapport zijn omschreven, blijkt dat bij de aankoop van of via De Haan van verschillenden schilderijen, waaronder waarschijnlijk zes van de veertien geclaimde schilderijen, sprake was van 10% provisie. Dat de commissie in het eerdere advies tot een andere waardering van de vermelding in de database van het BHG is gekomen en niet (expliciet) is ingegaan op de door verzoekster in haar brief van 26 augustus 2011 geopperde mogelijke gang van zaken, kan niet worden aangemerkt als een fout als bedoeld in criterium (b).
    Er is evenmin sprake van nieuwe feiten als bedoeld in criterium (a).
  11. Tijdens de mondelinge behandeling is namens verzoekster nog aangevoerd dat op grond van het in paragraaf 4.2 van het onderzoekrapport genoemde Elte-rapport niet ten aanzien van alle geclaimde schilderijen geconcludeerd kan worden dat provisie is betaald, dat het voorraadboek Goudstikker-Miedl in de zaak Hollander (RC 1.97) wel voldoende was voor een toewijzend advies en dat in de zaak Mautner (RC 1.89-A) wel eigendom is aangenomen op grond van de vermelding in de Linz-database.
    Met deze klachten betwist verzoekster de interpretatie door de commissie van de uit het onderzoek naar voren gekomen documenten. Een zodanige gestelde onjuistheid van de door de commissie gevolgde interpretatie, kan niet worden aangemerkt als een fout als bedoeld in criterium (b). Ten overvloede merkt de commissie daarbij nog op dat de feiten in de door verzoekster genoemde zaken Hollander (RC 1.97) en Mautner (RC 1.89-A) niet vergelijkbaar zijn met die in De Haan (RC 1.106).
    Er is evenmin sprake van nieuwe feiten als bedoeld in criterium (a).

    Tussenconclusie

  12. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, voor zover besproken, niet leidt tot de conclusie dat bij de totstandkoming van het eerdere advies sprake is geweest van fouten als bedoeld in criterium (b), dan wel dat sprake is van nieuwe feiten als bedoeld in criterium (a) die relevant zijn voor de conclusie uit het eerdere advies dat niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat de veertien door verzoekster geclaimde schilderijen eigendom zijn geweest van De Haan. Naast deze conclusie is de commissie in het eerdere advies eveneens tot de conclusie gekomen dat onvoldoende aanwijzingen bestonden voor het aannemen van dwang of onvrijwilligheid bij de verkoop van de schilderijen in de zomer van 1940. Zoals is vermeld in overweging 11 van het eerdere advies betrof dit een overweging ten overvloede. Ook zonder deze conclusie en de hieraan gewijde overwegingen 11 en 12, moet het oordeel dat niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat de veertien door verzoekster geclaimde schilderijen eigendom zijn geweest van De Haan op zichzelf al leiden tot het afwijzende advies aan de staatssecretaris.
    Gelet hierop bestaat geen reden om hetgeen verzoekster verder heeft aangevoerd te toetsen aan voormelde criteria (a) en (b) maar wordt volstaan met het vermelden van de redenen die ertoe leiden dat hetgeen verzoekster verder heeft aangevoerd niet relevant is voor de conclusie uit het eerdere advies met betrekking tot de eigendom.

    Overige stellingen

  13. In punt 5 van haar brief van 23 december 2013 voert verzoekster aan dat de commissie ten onrechte geen verder onderzoek heeft verricht naar de gang van zaken rond de arrestatie van De Haan in de zomer van 1940. Verzoekster wijst in dit verband naar de uitkomsten van het door haar verrichte nadere onderzoek, waaruit de volgende nieuwe feiten naar voren zijn gekomen. Het proces tegen De Haan heeft plaats gevonden in Utrecht alwaar hij ook is vastgezet. Wat betreft de strafgevangenis te Scheveningen zijn de data van binnenkomst 6 december 1940 en van uitschrijving 17 februari 1941. Zijn gevangenisnummer was 309. Verzoekster wijst op de gelijkenis met het relaas van brigade-generaal Jean Antoni (gevangenisnummer 307), hetgeen de datum van de arrestatie van De Haan, 2 augustus 1940, nog zekerder maakt. Voorts bestrijdt verzoekster het oordeel van de commissie in overweging 12 van het eerdere advies dat zelfs indien de arrestatie van De Haan het gevolg zou zijn van verraad, er geen verband kan zijn met de verkoop van de schilderijen.
    Niet valt in te zien dat het gestelde verband tussen de arrestatie van De Haan en de verkoop van de schilderijen relevant kan zijn voor de conclusie uit het eerdere advies met betrekking tot diens eigendom. Ook uit het door de commissie uitgevoerde nadere onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het concept aanvullend onderzoeksverslag van 9 oktober 2014, is bedoeld verband niet gebleken.
  14. Verzoekster richt zich verder tegen de kwalificaties in overweging 11 van het eerdere advies van de verkoop van de schilderijen als “normale handelstransacties” en de voor de schilderijen betaalde prijzen als “marktconform”. Ook zou de commissie in deze overweging ten onrechte geen onderscheid hebben gemaakt tussen de verkoop van de geclaimde schilderijen en de transactie Miedl/ firma D. Katz in dezelfde periode.
    Zoals hiervoor uiteen is gezet, heeft overweging 11 van het eerdere advies betrekking op de onvrijwilligheid van het bezitsverlies. Hetgeen verzoekster tegen deze overweging aanvoert is dan ook niet relevant voor de conclusie uit het eerdere advies met betrekking tot de eigendom.
  15. Volgens verzoekster maakt de commissie willekeurig gebruik van argumenten. Ter illustratie verwijst zij naar het advies Weijers II (RC 4.118), waarin de commissie in overweging 11 overwoog dat de situatie voor Weijers en zijn familie weliswaar moeilijk was, maar dat hij niet is vervolgd en evenmin gevangen is genomen of in een kamp is geplaatst. Volgens verzoekster zou gelet hierop de omstandigheid dat De Haan wel gevangen is genomen en vervolgens is vermoord in Auschwitz, een argument voor toewijzing van haar claim moeten zijn, maar wordt dit argument ten onrechte niet besproken in het eerdere advies.
    De commissie merkt op dat de betreffende overweging bij Weijers in RC 4.118 betrekking had op de vraag of het bezitsverlies van Weijers als onvrijwillig, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime, kon worden aangemerkt. Nog los van de omstandigheid dat beide zaken niet met elkaar vergelijkbaar zijn, is dit  argument niet relevant voor de conclusie uit het eerdere advies met betrekking tot de eigendom van de geclaimde werken.
  16. Verzoekster voert aan dat de commissie bij de totstandkoming van het eerdere advies ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de relatie tussen mr. E. Hollander en De Haan. Uit het eigen onderzoek van verzoekster is naar voren gekomen dat Hollander en De Haan goede bekenden van elkaar waren, dat zij op hetzelfde adres woonden en dat Hollander optrad als raadsman van De Haan tijdens het in het onderzoeksrapport genoemde proces uit 1937. Door geen nader onderzoek te verrichten naar de relatie tussen Hollander en De Haan heeft de commissie volgens verzoekster de reële mogelijkheid niet meegewogen dat een tweetal door Hollander aan Miedl verkochte werken eigendom waren van De Haan en door Hollander voor De Haan bewaard zijn, gezien de dwangpositie waarin De Haan zich in de zomer van 1940 bevond. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verzoekster aan de commissie een aantal documenten toegezonden.
    De commissie stelt vast dat het betoog van verzoekster geen betrekking heeft op de geclaimde werken maar op twee door Hollander aan Miedl verkochte werken. Dit betoog is dus niet relevant voor de conclusie in het eerdere advies met betrekking tot de eigendom van de geclaimde werken.
  17. In het licht van bovenstaande overwegingen zal de commissie de minister adviseren het besluit inzake RC 1.106 niet te heroverwegen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de afwijzing van het restitutieverzoek van verzoekster tot teruggave van veertien schilderijen, waartoe de commissie op 13 oktober 2011 onder nummer RC 1.106 adviseerde, in stand te laten.

Aldus vastgesteld op 18 mei 2015 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, R. Herrmann, E.J. van Straaten en H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de voorzitter en de waarnemend secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(R.A.M. Nachbahr, waarnemend secretaris)