Spring naar content
Advies inzake Katz

Katz

Dossiernummer: RC 4.168

Soort advies: Heroverweging

Adviesdatum: 15 november 2017

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 1751 – Elisabeth Cobbault (1588-1655), echtgenote van Pieter de Schilder door N.E. Pickenoy

  • NK 1751 - Elisabeth Cobbault (1588-1655), echtgenote van Pieter de Schilder door N.E. Pickenoy

Het advies

Bij brief van 16 maart 2017 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de commissie) verzocht om te adviseren over de vraag of de minister haar besluit van 24 januari 2013 in de zaak Katz (RC 1.90-B) dient te heroverwegen. Bij dit besluit heeft de minister een verzoek van erfgenamen van Nathan en Benjamin Katz (hierna: verzoekers) om teruggave van 188 werken uit Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) afgewezen op grond van het daartoe strekkende advies van de commissie van 17 december 2012 inzake RC 1.90-B (hierna: het eerdere advies). Aanleiding voor het onderhavige adviesverzoek vormt het verzoek van verzoekers aan de minister van 13 januari 2017.

De procedure

Bij brief van 13 januari 2017, gelezen in samenhang met een brief van verzoekers aan de commissie van 15 december 2016 en aan de minister van 23 december 2016, hebben verzoekers de minister verzocht om heroverweging van haar besluit van 24 januari 2013. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de minister de commissie bij brief van 16 maart 2017 verzocht haar over dit verzoek te adviseren. Bij brief van 17 mei 2017 heeft de commissie verzoekers geïnformeerd over het verloop van de procedure. Bij brief van 9 november 2017 hebben verzoekers desgevraagd nadere stukken toegestuurd.
De commissie heeft geen aanleiding gezien nader onderzoek te verrichten of een onderzoeksrapport op te stellen.

Overwegingen

Beoordelingscriteria

  1. De minister heeft de commissie verzocht om te adviseren over de vraag of de minister haar besluit van 24 januari 2013 dient te heroverwegen. De minister heeft dit besluit genomen op grond van het eerdere advies van de commissie. De commissie zal in de hierna volgende overwegingen haar advies over het verzoek van verzoekers van 13 januari 2017 formuleren. De vraag of aanleiding bestaat om het besluit van 24 januari 2013 te heroverwegen, zal de commissie beantwoorden aan de hand van de volgende twee criteria:
    (a) nieuwe feiten die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of
    (b) fouten tijdens de eerdere procedure, waardoor fundamentele belangen van verzoekers zijn geschaad.
    Het eerdere advies
  2. Het eerdere advies is uitgebracht naar aanleiding van het verzoek tot teruggave van 189 NK-werken. Dit verzoek was ingediend door rechthebbenden van de nalatenschappen van de broers Nathan en Benjamin Katz, die de enige firmanten waren van de door hen in 1930 opgerichte vennootschap Firma D. Katz te Dieren (Kunsthandel Katz). Het eerdere advies had betrekking op 189 NK-werken die door Kunsthandel Katz zijn verkocht aan verschillende kopers. Bij het eerdere advies zijn vier lijsten gevoegd (I t/m IV), die betrekking hebben op de verschillende kopers van de betreffende NK-werken:
    -Lijst I betreft 101 werken die verkocht zijn aan Alois Miedl/kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V.  
    -Lijst II betreft 65 werken die verkocht zijn aan de Sonderauftrag Linz.
    -Lijst III betreft 14 werken die verkocht zijn aan Hermann Göring.
    -Lijst IV betreft de overige 9 werken.
    In het eerdere advies wordt per lijst een beoordeling gegeven van de eigendom en de vrijwilligheid van de verkoop van de in de lijst genoemde werken. De commissie heeft de minister geadviseerd tot teruggave van één NK-werk (NK 1668) uit lijst II en het verzoek voor het overige af te wijzen. De minister heeft dienovereenkomstig besloten.
    Procedurele fouten (criterium b)
  3. Verzoekers hebben in hun brief van 15 december 2016 klachten geformuleerd die betrekking hebben op de gevolgde eerdere procedure. Verzoekers voeren in de eerste plaats aan dat de commissie in deze zaak haar eigen standaarden voor de bewijslast voor onvrijwilligheid en eigendom onjuist heeft toegepast. Volgens verzoekers heeft de commissie ten onrechte niet als uitgangspunt gehanteerd dat de verkopen door Kunsthandel Katz onvrijwillig waren tenzij nadrukkelijk anders is gebleken. Daarnaast heeft commissie zich volgens verzoekers bij haar oordeel ten onrechte laten leiden door naoorlogse gebeurtenissen. Ook voeren verzoekers aan dat de commissie wat betreft de eigendomsvraag een te hoge mate van bewijs van eigendom heeft verlangd.
    Over deze klachten oordeelt de commissie als volgt. Op grond van het Instellingsbesluit heeft de commissie over het eerdere restitutieverzoek geadviseerd met inachtneming van het ‘het rijksbeleid ter zake’. Aangezien het om een kunsthandelzaak ging, was het belangrijkste onderdeel van dit rijksbeleid de Aanbevelingen voor de kunsthandel van de Commissie Ekkart (2003), zoals overgenomen door de regering. Volgens deze aanbevelingen dient de eigendom van de oorspronkelijke eigenaar in hoge mate aannemelijk te zijn gemaakt en dient aangetoond te worden dat een verkoop onvrijwillig was. Anders dan in het geval van een particuliere eigenaar, geldt de omkering van de bewijslast, zoals geformuleerd in de derde Aanbeveling van de commissie Ekkart (2001) niet in zaken waarin de oorspronkelijke eigenaar een kunsthandel was. De commissie heeft haar eerdere advies in overeenstemming met de Aanbevelingen voor de kunsthandel uitgebracht. In zoverre treffen de klachten van verzoekers dus geen doel.
    Wat betreft de klacht van verzoekers dat de commissie zich bij haar oordeel ten onrechte zou hebben laten leiden door naoorlogse gebeurtenissen, overweegt de commissie dat zij in haar eerdere advies onder meer betekenis heeft toegekend aan verklaringen die Benjamin Katz na de oorlog heeft afgelegd. Verzoekers zijn het niet eens met de waardering door de commissie van deze verklaringen, maar dat betekent niet dat het betrekken van deze verklaringen in haar eerdere advies een procedurele fout is. Ook deze klacht treft daarom geen doel.
  4. Verzoekers hebben in hun brief van 15 december 2016 daarnaast aangevoerd dat de commissie bij de beoordeling van het restitutieverzoek ten onrechte eerst het bezitsverlies heeft behandeld. Volgens verzoekers had de commissie eerst moeten beoordelen of eigendom van de geclaimde werken van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk was. Indien de commissie het voor de beantwoording van die vraag noodzakelijke onderzoek zou hebben verricht, zou de commissie volgens verzoekers tot een beter en vollediger inzicht zijn gekomen in de omstandigheden van het bezitsverlies, aldus verzoekers.
    Over deze klacht overweegt de commissie als volgt. Op grond van het voor deze claim geldende beoordelingskader, dient de eigendom in hoge mate aannemelijk te zijn en de onvrijwilligheid van het bezitsverlies aangetoond te worden. Indien aan één vereiste, of beide, niet wordt voldaan komt een restitutieverzoek niet voor inwilliging in aanmerking. Anders dan verzoekers aanvoeren bestond en bestaat er geen verplichting voor de commissie om eerst eigendom en daarna het bezitsverlies te beoordelen. Deze klacht treft daarom geen doel.
  5. De commissie heeft ten slotte kennis genomen van de klacht van verzoekers die er op neer komt dat zij bij het indienen van onderhavig verzoek beperkt zijn in hun mogelijkheden zelf onderzoek te doen, aangezien zij volgens de minister de kosten dienen te dragen van het fotograferen van en het onderzoek doen naar ongeveer vijftien van de thans geclaimde werken die zich in het buitenland bevinden. De commissie ziet echter geen aanleiding hier nader op in te gaan, gelet op hetgeen in dit advies verder wordt overwogen.
    Nieuwe feiten (criterium a)
  6. Met hun verzoek om heroverweging hebben verzoekers de volgende drie rapporten meegestuurd:
    Report of AA, Duress on Dutch Jews before and during the occupation (hierna: het rapport AA)
    Katz heirs’response to the Committee Recommendation in RC 1.90B, dated 17 December 2012, and Report on RC 1.132, van BB (hierna: de Response)
    Provenance Report van BB, corrected 13 January 2017 (hierna: de Provenance)
    Het rapport AA en de Response gaan in op de gestelde onvrijwilligheid van de verkopen door Kunsthandel Katz. De Provenance gaat in op de gestelde eigendom van Kunsthandel Katz van de geclaimde werken. In deze drie rapporten wordt een beroep gedaan op nieuwe feiten, die zijn neergelegd in de als bijlagen bij de rapporten meegestuurde documenten. De commissie zal in de hierna volgende overwegingen nagaan in hoeverre deze rapporten nieuwe feiten bevatten die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie (criterium a).
    Het rapport AA
  7. In dit rapport wordt aan de hand van een aantal voorbeelden ingegaan op de behandeling van Nederlandse joden door de nazi’s in Duitsland voor 10 mei 1940. De documenten die zijn bijgevoegd betreffen klachten van het Nederlandse gezantschap in Berlijn gericht aan het Duitse ministerie van Buitenlandse zaken over de behandeling van Nederlandse joden in Duitsland. De documenten hebben betrekking op de jaren 1935, 1936 en 1938. Sommige documenten betreffen klachten over de behandeling van bij naam genoemde Nederlandse joodse kunsthandelaren in Duitsland. Andere documenten betreffen klachten over de behandeling van Nederlandse joden in Duitsland in het algemeen, onder meer naar aanleiding van de Rijkskristalnacht. In sommige gevallen is niet alleen de betreffende klacht bekend, maar ook het antwoord van de Duitse autoriteiten er op.
    Daarnaast gaat het rapport AA in op de behandeling van joden in Nederland na de Duitse inval op 10 mei 1940. Dit gebeurt aan de hand van rapportages die in de eerste maanden van de bezetting zijn opgesteld door de Duitse autoriteiten in Nederland. Het betreft voornamelijk rapporten van Gesandtschaftsrat F.W. Wickel in Den Haag bestemd voor Berlijn.
    Volgens AA tonen de documenten van voor de Duitse inval aan dat de bedoelingen van de nazi’s toen al goed bekend waren in Nederland en dat de gebroeders Katz hier van op de hoogte moeten zijn geweest. Uit de documenten daterend van de eerste maanden van de bezetting blijkt volgens AA dat de nazi’s al direct bezig waren met het maken van plannen om joden uit de samenleving te verwijderen. De gebroeders Katz zagen, met het oog op maatregelen die de nazi’s in de toekomst jegens hen zouden gaan nemen, volgens AA geen andere uitweg dan het zo snel mogelijk verkopen van hun handelsvoorraad.
  8. De commissie stelt vast dat de aan het rapport AA ten grondslag gelegde documenten niet bekend waren ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. Indien zij destijds wel bekend waren geweest, zouden zij echter niet hebben geleid tot een andere conclusie met betrekking tot de aard van het bezitsverlies. Uitgangspunt van het kunsthandelbeleid was en is immers ‘dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’. Dit betekent dat de onvrijwilligheid van een specifieke verkoop of groep verkopen aannemelijk gemaakt moe(s)t worden door verzoekers. De bij het rapport AA overgelegde documenten zijn daartoe onvoldoende, aangezien deze documenten geen betrekking hebben op Kunsthandel Katz of verkopen door Kunsthandel Katz.
    De Response
  9. De Response bevat, zoals de volledige titel al aangeeft, argumenten op grond waarvan verzoekers menen dat het eerdere advies onjuist zou zijn. Deze argumenten stoelen enerzijds op al bekende onderzoeksgegevens, anderzijds op (gestelde) nieuwe feiten. Gelet op het voor dit verzoek om heroverweging geldende beperkte beoordelingskader (criterium a), kunnen de aangevoerde argumenten waaraan geen nieuwe feiten ten grondslag zijn gelegd niet leiden tot een advies aan de minister om haar eerdere besluit te heroverwegen. Voor zover aan de in de Response aangevoerde argumenten wel nieuwe feiten ten grondslag zijn gelegd, moet de commissie in de eerste plaats beoordelen of daadwerkelijk sprake is van nieuwe feiten, en zo ja, of deze feiten, indien zij bekend waren geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie. De commissie zal deze beoordeling verrichten aan de hand van de bij de Response gevoegde documenten, waarnaar in de Response wordt verwezen aan de hand van 85 voetnoten.
  10. Onder ‘B – Response to RC’s Historic Overview’ gaat BB in op de activiteiten van Kunsthandel Katz voor de Duitse inval. De hiertoe overgelegde documenten (voetnoot 1 t/m 5) bevatten informatie over de activiteiten en handelwijze van Kunsthandel Katz voor de oorlog. Daargelaten of deze documenten bekend waren ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, kunnen zij naar het oordeel van de commissie niet leiden tot een andere conclusie over de aard van het bezitsverlies, gelet op periode die zij beslaan.
  11. Onder 2 ‘Firma Katz’s business after 1939 and the Katzes’awareness of the spread of anti-Jewish measures’ gaat BB in op de periode tussen het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de Duitse inval in mei 1940 aan de hand van de in voetnoot 6 t/m 12 genoemde documenten. De in voetnoot 6 genoemde diverse correspondentie, waaruit volgens BB blijkt hoe moeilijk het is om precieze eigendomstitels van de in deze correspondentie genoemde schilderijen vast te stellen, heeft geen betrekking op de thans geclaimde werken en leidt om die reden niet tot een andere conclusie. De documenten genoemd in voetnoot 10 en 11 beschrijven anti-joodse maatregelen in Duitsland voor de oorlog en de reactie daarop in Nederland. Dit betreft algemene informatie die niet specifiek betrekking heeft op Katz en leidt daarom niet tot een andere conclusie.
    Voetnoot 7 bevat een transcriptie van een autobiografische tape van de kunsthandelaar Max Stern, een joodse kunsthandelaar uit Düsseldorf van wie bekend is dat hij in 1935 pogingen heeft gedaan om zijn bedrijf door een derde over te laten nemen (zie overweging 8 van het advies RC 1.96). Uit de transcriptie blijkt dat Nathan Katz een poging heeft gedaan om de kunsthandel van Stern over te nemen maar dat de nazi’s dit niet toestonden vanwege zijn joodse afkomst. Voetnoot 8 betreft een brief van 10 juli 1939 aan Nathan Katz waarin hij wordt gevraagd om financiële steun aan Max Friedländer te verlenen, die vanwege zijn joodse afkomst geen bezittingen uit Duitsland mee had kunnen nemen. Voetnoot 9 bevat diverse documenten uit het archief van Gustav Cramer. Voetnoot 12 bevat correspondentie uit januari 1940 tussen dr. Hans Schneider, directeur van de RKD, en de directeur van de Lakenhal, E. Pelinck, over de aan de Lakenhal uitgeleende collectie van de naar Londen gevluchte Duitse joodse verzamelaar dr. Alphons Jaffé. Slechts een deel van deze uitgeleende werken kon uiteindelijk naar Londen worden overgebracht, de rest werd geconfisqueerd door de Dienststelle Mühlmann.
    Uit de in voetnoot 7, 8, 9 en 12 genoemde documenten blijkt volgens BB dat de gebroeders Katz op de hoogte moeten zijn geweest van de toename van de anti-joodse maatregelen en de gevolgen ervan. De commissie kan hierin meegaan maar wijst er op dat ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies al bekend was dat de gebroeders Katz zich al voor de Duitse inval zorgen maakten over mogelijke gevolgen van de anti-joodse maatregelen. Zie in dit verband de in deel 1, paragraaf 1.7, van het in RC 1.90-B opgestelde Onderzoeksrapport van 17 december 2012 (hierna: het Onderzoeksrapport) aangehaalde verklaringen van David Katz, de zoon van Nathan Katz. De nu in voetnoot 7, 8, 9 en 12 genoemde documenten leiden daarom niet tot een andere conclusie.
  12. Onder 3 ‘The German invasion has immediate consequences for Dutch Jews’ gaat BB in op de gevolgen van de Duitse inval voor Nederlandse joden. Dit onderbouwt zij aan de hand van documenten genoemd in voetnoot 13 t/m 28. Deze documenten, met uitzondering van voetnoot 25, betreffen krantenartikelen en officiële Duitse en Amerikaanse rapporten over de toestand in Nederland gedurende de eerste maanden van de Duitse bezetting. Gelet op hun algemene strekking leiden zij niet tot een andere conclusie.
    In voetnoot 25 wordt verwezen naar een brief een brief van vermoedelijk Nathan Katz van maart 1941. Deze brief was al bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies.
  13. Onder 4a ‘Alois Miedl: Buyer for Hitler and Goering’ gaat BB in op Alois Miedl. Dit doet zij aan de hand van voetnoot 29 t/m 39. De hierin genoemde documenten betreffen rapportages van het Britse Ministry of Economic Warfare over Miedl (voetnoot 29), een door Miedl in 1937 in het kader van belastingzaak geschreven memo (voetnoot 30), een verklaring van Kajetan Mühlmann over Miedl uit 1947 (voetnoot 31), een briefwisseling tussen Schneider en de kunsthandelaar Karl Haberstock uit juli 1940 over de overname van Goudstikker door ‘ein deutsches Konsortium’ (voetnoot 32), documenten over een rechtszaak in Zwitserland eind jaren ’40 waarbij Miedl betrokken was (voetnoot 36, 37 en 38) en een in 1951 geschreven rapport naar aanleiding van een verzoek van Miedl tot ontvijanding (voetnoot 39). Al deze documenten waren niet bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. Zij zijn echter niet relevant voor de beoordeling van de aard van de transacties tussen Katz en Miedl omdat zij daar niet specifiek betrekking op hebben. Om deze reden leiden deze documenten niet tot een andere conclusie.
    In voetnoot 34 en 35 verwijst BB naar een rapportage van Officier van Justitie mr. W.H. Overbeek van 18 januari 1951. Deze rapportage was bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies en wordt genoemd in voetnoot 22 op blz. 20 van deel 2 van het Onderzoeksrapport.
  14. Onder 4b ‘Walter Andreas Hofer: Buyer for Hermann Goering’ noemt BB in voetnoot 40 documenten die bekend waren ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies (Art Looting Investigation Unit Consolidated Interrogation Reports (CIR), Report No. 2, The Goering Collection en het boek van Adriaan Venema, Kunsthandel in Nederland 1940-1945).
  15. Onder 4c ‘Hans Posse: Buyer for Hitler’s Sonderauftrag Linz’ gaat BB in op de persoon van Hans Posse. Zij verwijst hiervoor naar documenten genoemd in voetnoot 41 t/m 48. De in voetnoot 41 genoemde brief van 24 juli 1940 wordt genoemd op blz. 15 van deel 2 van het Onderzoeksrapport. In voetnoot 42 en 46 wordt verwezen naar het boek ‘Hitler’s Museum. Die Fotoalben Gemäldegalerie Linz: Dokumente zum´Führermuseum’ van Birgit Schwarz uit 2004. Dit boek was bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies en is bij het onderzoek betrokken. Voetnoot 43 en 44 betreffen verwijzingen naar het Conceptonderzoeksrapport inzake RC 1.90-B (voetnoot 43) en het advies van de RC inzake RC 1.102 van 6 september 2010 (voetnoot 44). Dit betreffen daarom geen nieuwe feiten.
    In voetnoot 45 wordt verwezen naar een brief van 21 september 1942 van Posse aan Wickel over kunsthandelaar De Boer. Uit deze brief blijkt volgens BB dat Posse kunsthandelaren als instrumenten gebruikte. Dat was op zich echter al bekend, zoals blijkt uit het citaat van Posse over Nathan Katz op blz. 43 van deel 2 van het Onderzoeksrapport. De in voetnoot 45 genoemde brief leidt daarom niet tot een andere conclusie.
    Voetnoot 47 en 48 verwijzen naar documenten die de organisatie van de Sonderauftrag Linz beschrijven. Deze documenten waren niet bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies maar bieden ook geen nieuwe relevante gezichtspunten. Zij leiden daarom niet tot een andere conclusie.
  16. Onder 5 ‘Purchases by Miedl, Goering and Hofer’ gaat BB in op transacties van Kunsthandel Katz met Miedl, Hermann Göring en Walter Hofer. In voetnoot 50 wordt verwezen naar een drietal documenten op grond waarvan BB aanvoert dat bij de verkopen aan Miedl geen marktconforme prijzen zijn betaald. In voetnoot 51 wordt verwezen naar diverse documenten waaruit volgens BB volgt dat de transacties met Miedl voor Kunsthandel Katz geen normale transacties was.
    De commissie was ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies niet bekend met deze documenten maar wel met de daarin neergelegde informatie. Wat betreft de in- en verkoopprijzen kan verwezen worden naar het in het Onderzoeksrapport aangehaalde inkoop/verkoopboek van Goudstikker/Miedl. Wat betreft de stelling van BB dat de transacties met Miedl voor Kunsthandel Katz geen normale transacties waren, kan verwezen worden naar de onder c) van het eerdere advies aangehaalde verklaring van Benjamin Katz dat hij en zijn broer er onder normale omstandigheden niet over gedacht zouden hebben een zo grote partij schilderijen bij één transactie te verkopen aan Miedl. De in voetnoot 50 en 51 genoemde documenten bevatten daarom geen relevante nieuwe feiten.
  17. Onder 6 ‘Aryanization of Firma Katz’ verwijst BB in voetnoot 52 en 54 naar rapportages van de Amerikaanse consul in Amsterdam uit het najaar van 1940. Deze rapportages geven een algemene beschrijving van de (anti-joodse) maatregelen van de Duitse bezetter en leiden daarom niet tot een andere conclusie.
    De in voetnoot 53 genoemde brieven worden genoemd op blz. 21 en 61 van deel 2 van het Onderzoeksrapport.
  18. Onder 7 ‘The acquisition of the Lanz Collection for Linz’ verwijst BB in voetnoot 55 naar een brief van vermoedelijk Nathan Katz van maart 1941. Deze brief wordt genoemd op blz. 20 van deel 2 van het Onderzoeksrapport. Tevens verwijst BB naar een briefwisseling tussen Nathan Katz en W.R. Valentiner, directeur van het Detroit Institute of Art, in de zomer van 1941. De commissie zal hier op ingaan in de hierna volgende overweging.
  19. Onder 8 ‘Katz family’s plans to flee the Netherlands’ gaat BB in op de plannen van Nathan Katz om Nederland te ontvluchten. Dit doet zij aan de hand van documenten genoemd in voetnoot 56 t/m 70. Een deel van de in deze voetnoten genoemde documenten betreffen algemene informatie over de toestand in bezet Nederland zoals omschreven in rapportages van de Amerikaanse consul (voetnoot 57, 58 en 59). Hoewel deze documenten op zichzelf niet bekend waren ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, zijn de beschrijvingen erin niet relevant voor de beoordeling van de aard van het bezitsverlies. Deze beschrijvingen hebben immers niet specifiek betrekking op de transacties waarvan verzoekers de onvrijwilligheid dienden aan te tonen. Zij leiden daarom niet tot een andere conclusie. Ditzelfde geldt voor de verwijzingen in voetnoot 61 en 62 naar het boek van Robin te Slaa ‘1941. Het masker valt’.
    Een aantal andere documenten waarnaar in voetnoten verwezen wordt waren bekend ten tijde van het eerdere advies en zijn bij het onderzoek betrokken. Dit betreft de voetnoten 65, 66, 67, 68 en 70. Voetnoot 69 dient ter onderbouwing van het gegeven dat de moeder van Nathan en Benjamin Katz en hun broer Simon achterbleven in Nederland en later geïnterneerd zouden worden in Westerbork. Dit wordt beschreven in deel 2 van het Onderzoeksrapport, en betreft daarom geen nieuw feit.
  20. Wat betreft de in voetnoot 56, 60, 63 en 64 genoemde documenten, overweegt de commissie als volgt. De uitreis van Nathan Katz in 1942 naar Zwitserland en de aanloop daartoe worden beschreven in hoofdstuk 6 van deel 2 van het Onderzoeksrapport en in het eerdere advies in het historisch overzicht onder h) ‘Uitreisplannen’. Deze uitreis heeft een rol gespeeld in de overwegingen van de commissie om te adviseren om NK 1668 te restitueren (overweging 22 en 23 van het eerdere advies).
    In voetnoot 56 wordt verwezen naar een brief van Schneider aan Hanns Schaeffer van 9 januari 1941. Deze in handschrift geschreven brief was niet bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. Schneider schrijft dat hij vlak voor Kerst 1940 met zijn familie naar Zwitserland is vertrokken. Verder schrijft hij:
    ‘Vor den Abreise von dort haben mir die beiden Brüder Katz gebeten Ihnen Grüssen zu bestellen und Ihnen zu sagen Sie [seihen?] dazu das ganze dortige Geschäft zu liquidieren. Sie tun es schon jetzt bei Zeiten da aus zuverlässigen Quelle erlautete, dass alle nicht arischen Geschäfte auf 1. Apr. 1941 arisiert oder liquidiert sein müssten. ‘Gouverner cést prévoir’. Nathan ist damit beschäftigt seine Ausreise aus Holland zu ermöglichen, für sich + seine familie. Er bittet bei ev. Anfrage dort entsprechend mitwirken zu wollen. Ferner er[…dt] er Sie keinerlei geschäftlich-finanzielle Sachen mehr an die Firma zu korrespondieren i.B. über die Angelegenheit mit der fa. Agnew oder ev. Verkäufe etc. Sonst könnte die Liquidation oder die Ausreise compliziert oder verzögert werden’.
    In voetnoot 63 wordt verwezen naar een briefwisseling tussen Nathan Katz en Valentiner in de zomer van 1941. Deze twee brieven waren niet bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. De datum van de brief van Nathan Katz is onbekend, wel is bekend dat deze geschreven is vanaf het postadres van Schneider te Bazel in Zwitserland. Bekend is dat Nathan Katz vanaf 18 juli tot 8 augustus 1941 in Zwitserland verbleef. Het antwoord van Valentiner is gedateerd op 26 augustus 1941. In zijn brief schrijft Nathan Katz:
    ‘(…) In Holland leben wir zwar under gewältigen Druck, sind jedoch bis heute am Leben, und bis heute dem Konzentrationslager, bzw. Gefängenis noch ferne geblieben.’
    Verder schrijft Nathan Katz over zijn wens om een kunsthandel in de Verenigde Staten te beginnen.
    Bovengenoemde documenten waren niet bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. De vraag of deze brieven, waren zij destijds bekend geweest, hadden geleid tot een andere conclusie, beantwoordt de commissie echter ontkennend. In overweging 22 en 23 heeft de commissie ten aanzien van NK 1668 meerdere omstandigheden van belang geacht om de verkoop van NK 1668 in direct verband te brengen met de uitreis van de familie van Nathan Katz en, in het verlengde hiervan, deze verkoop als onvrijwillig te beschouwen. Deze omstandigheden manifesteerden zich echter vanaf september 1941. Hoewel uit de nu toegestuurde documenten naar voren komt dat Nathan Katz er al langer over nadacht om Nederland te verlaten, gelet op de briefwisseling tussen Schneider en Schaeffer sinds eind 1940, betekent dat op zich nog niet, en ook niet in samenhang met de al bekende brief van Nathan Katz van 1 maart 1941, dat de transacties die Kunsthandel Katz vanaf dat moment sloot in direct verband stonden met de uitreis van de familie van Nathan Katz en daarmee ook onvrijwillig waren.
    In voetnoot 64 wordt verwezen naar een brief van de verzamelaar H.E. ten Cate aan Valentiner van 19 augustus 1941. De commissie was niet bekend met deze brief ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, maar is van oordeel dat de inhoud ervan niet leidt tot een andere conclusie.
  21. Onder C ‘Post-War Investigations and Claims’ gaat BB in op de gebeurtenissen na de oorlog. Dit doet zij aan de hand van voetnoot 71 t/m 84. Een deel van de in deze voetnoten genoemde documenten was bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. Dit betreft voetnoot 78 (een verwijzing naar het boek Betwist Bezit), voetnoot 79 (een verklaring van de voorzitter van de Raad van Beheer van de SNK, jhr. D.C.Röell, die wordt genoemd in deel 3, blz. 17, van het Onderzoeksrapport) en voetnoot 80 (een naoorlogse verklaring van P. Reelick, genoemd in deel 3, blz. 7, van het Onderzoeksrapport). Andere voetnoten betreffen documenten die op zichzelf nieuw zijn maar waarvan de inhoud al bekend was ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. Dit betreft voetnoot 73 (een verwijzing naar de verplichting om bij de SNK aangifte te doen van tijdens de oorlog verkochte kunst) en voetnoot 77 (een rapportage van de Amerikaanse consul in Amsterdam van 13 januari 1947 over de recuperatie van kunstwerken).
    In voetnoot 72, 74, 75 en 76 wordt verwezen naar diverse documenten met betrekking tot Katz die niet bekend waren ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies maar niet relevant zijn voor de beoordeling van de claim. Zij leiden daarom niet tot een andere conclusie. Ditzelfde geldt voor voetnoot 81 (documenten over een Rembrandt tentoonstelling in Bazel in 1948 waar Katz bij betrokken was) en voetnoot 82 (documenten over het in paragraaf 4.6.5 van deel 3 van het Onderzoeksrapport beschreven onderzoek in Zwitserland van P.C. Overdijk).
    Aan de hand van voetnoot 83 en 84 gaat BB in op het verdwijnen van het blauwe inventarisboekje. Dit wordt beschreven in deel 3, paragraaf 4.6.2 van het Onderzoeksrapport. De in voetnoot 83 en 84 genoemde documentatie was grotendeels bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies en biedt geen nieuwe inzichten. Zij leidt daarom niet tot een ander oordeel.
    De Provenance
  22. In de Provenance gaat BB in op de herkomst van de geclaimde werken, die relevant is voor vraag of in hoge mate aannemelijk is dat de kunstwerken in eigendom toebehoorden aan Kunsthandel Katz. BB hanteert daarbij zes categorieën:
    *** Fully documented ownership
    ** Evidence of ownership making it more than highly probable that Firma Katz was the owner
    * Evidence of ownership making it very possible to highly probable that Firma Katz was the owner
    ##* Third party involvement not conclusive
    ## Conclusive evidence of intermediary role or commission
    # No evidence of Katz ownership
    Gelet hierop, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft hetgeen BB aanvoert in haar Provenance niet in zijn geheel besproken te worden. De commissie licht dit hieronder toe.
  23. In de eerste plaats volgt uit overweging 7 tot en met 21 dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over de vrijwilligheid van de verkopen aan Miedl (lijst I) niet leidt tot een andere conclusie dan die in het eerdere advies is opgenomen ten aanzien van de aard van het bezitsverlies. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om nader in te gaan op hetgeen in de Provenance wordt vermeld over de herkomst van de in lijst I genoemde kunstwerken.
  24. Wat betreft de verkopen aan de Sonderauftrag Linz (lijst II) volgt uit overweging 7 tot en met 21 dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over de vrijwilligheid van de verkopen aan de Sonderauftrag Linz (lijst II) niet leidt tot een andere conclusie dan die in het eerdere advies is opgenomen ten aanzien van de aard van het bezitsverlies.
    In het eerdere advies is de commissie ten aanzien van NK 1668 tot de conclusie gekomen dat voldoende aannemelijk was dat dit werk in eigendom toebehoorde aan Kunsthandel Katz en dat de verkoop van dit werk onvrijwillig was. Wat betreft deze laatste conclusie was onder meer van belang de datum van verkoop aan Posse, op of omstreeks 19 november 1941. Met betrekking tot andere werken die Kunsthandel Katz in de periode vanaf eind september 1941 aan Posse leverde, was naar het oordeel van de commissie de eigendom niet komen vast te staan. Dit laatste impliceert dat indien eigendom van de in de periode vanaf eind september 1941 aan de Sonderauftrag Linz verkochte werken alsnog in hoge mate aannemelijk wordt gemaakt, aanleiding bestaat de verkoop van deze werken nogmaals te beoordelen. De commissie ziet daarom aanleiding om te beoordelen of verzoekers wat betreft de eigendomsvraag van de vanaf eind september 1941 aan Posse verkochte werken nieuwe feiten hebben aangevoerd die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie wat betreft de aannemelijkheid van de eigendom van Kunsthandel Katz. Dit betreft de werken nummers 50 t/m 65 van lijst II.
    Vier van deze kunstwerken (nummers 61, 62, 64 en 65) worden door BB geplaatst in de categorie ‘# No evidence of Katz ownership’. Ook zijn met betrekking tot deze vier kunstwerken geen nieuwe feiten aangevoerd. De commissie zal deze vier kunstwerken verder dan ook buiten beschouwing laten.
  25. Met betrekking tot de overige kunstwerken op deze lijst heeft BB als bijlage bij de Provenance documentatie gevoegd. Deze documentatie bestaat in de eerste plaats uit uitdraaien uit een door Posse bijgehouden notitieboek. Dit boek vermeldt de datum van aankoop, de aankoopprijs, en van wie Posse het betreffende kunstwerk heeft aangekocht: “N.K.”, waarmee volgens verzoekers Nathan Katz wordt bedoeld. Dit laatste is ook volgens de commissie aannemelijk. In sommige gevallen bevat het notitieboek meer informatie over een specifiek kunstwerk, zoals bijvoorbeeld over NK 1648 dat volgens aantekening van Posse “aus englischen Privatbezitz” afkomstig zou zijn.
    De commissie was ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies niet bekend met het bestaan van dit notitieboek. Het notitieboek bevestigt dat Posse de betreffende kunstwerken ten behoeve van de Sonderauftrag Linz heeft gekocht, maar bevestigt naar het oordeel van de commissie niet meer dan dat Nathan Katz betrokken was bij de verkoop van de desbetreffende kunstwerken. De diverse vermeldingen van de naam van Nathan Katz door Posse bij de verschillende kunstwerken en overige vermeldingen maken het op zichzelf nog niet in hoge mate aannemelijk dat Kunsthandel Katz eigenaar was van deze kunstwerken.
    Dit geldt ook voor de toegestuurde transportlijst die betrekking heeft op het transport van 23 kisten met kunstwerken op 15 december 1941 van Dresden naar München. Deze lijst bevat een vermelding van de op de kist vermelde aanduiding, het aantal schilderijen in de kist en de titels van de schilderijen. Een aantal kisten heeft als aanduiding “D.K.”, gevolgd door een Romeins cijfer. Volgens BB duidt dit op een herkomst Katz. De commissie kan hierin meegaan maar is tevens van oordeel dat deze vermeldingen op zichzelf niet genoeg zijn om te voldoen aan de door de commissie in overweging 8 van het eerdere advies gehanteerde criteria. Dit geldt ook voor de door verzoekers toegestuurde foto’s van (achterkanten van) de kunstwerken.
    Uit het voorgaande volgt dat verzoekers wat betreft de eigendom van de aan de Sonderauftrag Linz verkochte werken (lijst II), geen feiten hebben aangevoerd die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie wat betreft de aannemelijkheid van de eigendom van Kunsthandel Katz.
  26. Wat betreft de transacties met Hermann Göring (lijst III) volgt uit overweging 7 tot en met 21 dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over de vrijwilligheid van de transacties met Hermann Göring (lijst III) niet leidt tot een andere conclusie dan die in het eerdere advies is opgenomen ten aanzien van de vrijwilligheid van deze verkopen.
    Ten aanzien van categorie b) van deze transacties overwoog de commissie in overweging 30 van het eerdere advies dat zij het niet uitgesloten achtte ‘dat ook de overige onder categorie b vermelde schilderijen tijdens het bezoek aan Göring zijn verkocht. In geval van een dergelijke aankoop, door Göring persoonlijk bij een joodse kunsthandelaar, is onvrijwilligheid van het bezitsverlies niet onaannemelijk. De commissie komt aan een oordeel hierover echter niet toe, aangezien ten aanzien van alle werken onder deze categorie b geen aanwijzingen zijn gevonden die de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk maken.’
    De commissie ziet daarom aanleiding om te beoordelen of verzoekers wat betreft de eigendomsvraag van de in categorie b) genoemde werken nieuwe feiten hebben aangevoerd die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie wat betreft de aannemelijkheid van de eigendom van Kunsthandel Katz. Categorie b) omvat, naast NK 2608 dat behoorde tot de collectie van Ten Cate, drie werken: NK 2465, NK 1751 en NK 1695. In de Provenance worden alleen over de eerste twee werken nieuwe feiten gesteld zodat de commissie haar beoordeling zal beperken tot de met betrekking tot deze twee werken (NK 2465 en NK 1751) aangevoerde nieuwe feiten.
  27. Met betrekking tot NK 2465 heeft BB documenten toegestuurd waaruit volgens haar blijkt dat dit werk in september/oktober 1940 aan Göring is verkocht, en niet pas in 1942. Dit betreft echter geen nieuw feit. In overweging 29 van het eerdere advies staat immers dat de kunstwerken genoemd onder categorie b ‘op of omstreeks 27 september 1940’ door of via Kunsthandel Katz verkocht zijn ten behoeve van de kunstcollectie van Hermann Göring.
    Met betrekking tot NK 1751 heeft BB een tweetal documenten toegestuurd. Deze documenten bevatten echter geen nieuwe feiten.
    Uit het voorgaande volgt dat verzoekers wat betreft de eigendom van de aan Hermann Göring (lijst III) verkochte werken, geen feiten hebben aangevoerd die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie wat betreft de aannemelijkheid van de eigendom van Katz.
  28. Wat betreft de verkopen van de Overige kunstwerken (lijst IV) stelt de commissie vast dat verzoekers geen beroep hebben gedaan op nieuwe feiten.
  29. In het licht van bovenstaande overwegingen zal de commissie de minister adviseren het besluit van 24 januari 2013 inzake RC 1.90-B niet te heroverwegen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het besluit van 24 januari 2013, voor zover dit strekte tot afwijzing van het verzoek tot teruggave van 188 NK-werken, waartoe de commissie op 17 december 2012 onder nummer RC 1.90-B adviseerde, niet te heroverwegen.

Aldus vastgesteld op 15 november 2017 door A. Hammerstein (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.H.W. Koster, P.J.N. van Os, H.M. Verrijn Stuart, G.N. Verschoor en I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(A. Hammerstein, voorzitter)   (M.C.J. Kooij, secretaris)